ECLI:NL:RBZWB:2024:1324

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
1 maart 2024
Zaaknummer
BRE 23/188
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van erfpachtfinancieringen en box 3 heffing in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Het betreft een geschil over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De rechtbank beoordeelt of de erfpachtfinancieringen die belanghebbende is aangegaan, als schulden in box 3 kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de erfpachtfinancieringen terecht niet als schulden in box 3 heeft geclassificeerd. De rechtbank oordeelt dat de erfpachtfinancieringen niet kwalificeren als schulden in box 3, ondanks de bedoeling van belanghebbende om andere box 3 schulden te herfinancieren. De rechtbank stelt vast dat het werkelijk behaalde rendement van de vermogensbestanddelen in box 3 niet positief is en dat belanghebbende recht heeft op compensatie op basis van het Kerstarrest. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 vast op nihil, wat leidt tot een vermindering van de aanslag en de belastingrente. De rechtbank wijst ook op de gevolgen voor de persoonsgebonden aftrek en de proceskostenvergoeding aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/188

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 november 2022. In die uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 beoordeeld.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Daartoe is tussen partijen allereerst in geschil of de met [N.V.] aangegane erfpachtfinancieringen aangemerkt kunnen worden als schulden in box 3. Verder is in geschil of aan belanghebbende op rechtsherstel gerichte compensatie voor de heffing van box 3 moet worden verleend.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de erfpachtfinancieringen terecht niet heeft aangemerkt als schulden in box 3. Het Fagoed-arrest [1] en de bedoeling van belanghebbende om met de erfpachtfinancieringen andere box 3 schulden te herfinancieren, leiden niet tot de gevolgtrekking dat de erfpachtfinancieringen als box 3 schulden kwalificeren. Verder oordeelt de rechtbank dat aan belanghebbende op rechtsherstel
gerichte compensatie moet worden verleend als bedoeld in het Kerstarrest [2] . Het werkelijk behaalde rendement is namelijk lager dan het forfaitaire rendement zoals dat volgt uit de Wet IB 2001 en de Wet rechtsherstel Box 3. De rechtbank verleent daarom zelf op rechtsherstel gerichte compensatie. Die compensatie bestaat er uit dat uitsluitend het werkelijk behaalde rendement van de vermogensbestanddelen, waaronder niet begrepen ongerealiseerde vermogensresultaten, in de heffing van box 3 wordt betrokken. In dat geval zijn partijen het er over eens dat het rendement niet positief is. De rechtbank stelt het inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag daarom vast op nihil.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een van de maten in de maatschap “ [de maatschap] ” (de maatschap). De activiteiten van de maatschap bestaan uit het exploiteren van een akkerbouwonderneming en het fokken en houden van rundvee, niet zijnde melkvee.
3.1.
In 2011 heeft belanghebbende de eigendom van 11 kavels cultuurgrond te [plaats 2] overgedragen aan [N.V.] ( [N.V.] ), onder gelijktijdige vestiging van een erfpachtrecht voor de duur van 26 jaar (de 2011-erfpachtfinanciering). De verkoopsom bedroeg € 1.750.000. De jaarlijks aan [N.V.] verschuldigde canon bedraagt € 51.270. Belanghebbende heeft tevens een kooprecht bedongen om aan de hand van een vooraf bepaalde koopprijsmethodiek de gronden terug te kopen. De overgedragen cultuurgrond betreft grond die door de maatschap in de onderneming wordt gebruikt. Belanghebbende heeft na vervreemding van de cultuurgrond de volledige eigendom van die grond tegen de boekwaarde op de balans van de maatschap laten staan. De jaarlijkse indexatie en canon heeft belanghebbende niet ten laste van het resultaat van de maatschap gebracht.
3.2.
In 2015 heeft belanghebbende de eigendom van 4 kavels cultuurgrond te [plaats 3] overgedragen aan [N.V.] onder gelijktijdige vestiging van een erfpachtrecht voor de duur van 26 jaar (de 2015-erfpachtfinanciering en tezamen met de 2011-erfpachtfinancering: de erfpachtfnancieringen). De verkoopsom bedroeg € 169.660 en de jaarlijks verschuldigde canon aan [N.V.] € 4.411,16. Belanghebbende heeft tevens een kooprecht bedongen om aan de hand van een vooraf bepaalde koopprijsmethodiek de gronden terug te kopen. De overgedragen cultuurgrond betreft grond die door belanghebbende in privé wordt verpacht.
3.3.
Belanghebbende bezit verder onder meer landerijen, bospercelen en monumentale panden.
3.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 de ontvangen koopsommen van de in 2011 en 2015 verkochte (bloot eigendom van de) cultuurgronden opgenomen in box 3 als schulden jegens [N.V.] .
3.5.
De inspecteur is in de aanslag IB/PVV 2017 afgeweken van de ingediende aangifte. Onder meer heeft hij de erfpachtfinancieringen met [N.V.] niet als schulden in box 3 geaccepteerd. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek, vastgesteld op € 116.915. Na toepassing van de persoonsgebonden aftrek van € 55.770 (€ 6.106 voor het lopende jaar en € 49.664 restant oude jaren) bedraagt het inkomen uit sparen en beleggen € 86.293. [3] Daarover is € 25.887 aan inkomstenbelasting geheven. Bij de aanslag heeft de inspecteur € 2.237 belastingrente in rekening gebracht.
3.6.
In bezwaar heeft de inspecteur de door belanghebbende in 2017 betaalde erfpachtvergoedingen en indexering van de 2011-erfpachtfinanciering in aanmerking genomen ter vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1). Verder heeft de inspecteur onder meer de grondslag sparen en beleggen met € 179.289 verlaagd in verband met (de waarde van) het erfpachtrecht van de in 2015 aan [N.V.] overgedragen cultuurgronden. Tot slot heeft de inspecteur het Besluit rechtsherstel box 3 [4] op het inkomen uit box 3 van belanghebbende toegepast. Toepassing van dat besluit leidde echter niet tot een vermindering van de heffing in box 3.
3.7.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt na bezwaar € 106.446. Na toepassing van de persoonsgebonden aftrek van € 55.770 resteert een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.676. Daarover heeft de inspecteur € 15.202 aan inkomstenbelasting geheven. Verder heeft de inspecteur de belastingrente verminderd tot € 1.394.

Motivering

Erfpachtfinanciering als schuld in box 3?
4. Tussen partijen is allereerst in geschil of de erfpachtfinancieringen leiden tot schulden in box 3.
4.1.
De rechtbank stelt daartoe voorop dat de gronden die belanghebbende in 2011 heeft vervreemd met gelijktijdige vestiging van het erfpachtrecht gronden betreffen die gebruikt worden door de maatschap (de 2011-gronden). Deze gronden moeten worden geëtiketteerd als verplicht ondernemingsvermogen. De gronden die belanghebbende in 2015 heeft vervreemd met gelijktijdige vestiging van een erfpachtrecht betreffen gronden die door belanghebbende in privé worden verpacht (de 2015-gronden). Het erfpachtrecht met betrekking tot die gronden behoort daarmee tot belanghebbendes box 3 vermogen.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de erfpachtfinancieringen ten aanzien van zowel de 2011- als de 2015-gronden zijn aangegaan om schulden in box 3 mee af te betalen. De erfpachtfinancieringen zijn als het ware herfinanciering van schulden, en moeten daarom gelet op de bronnentheorie in aanmerking worden genomen als schulden in box 3. Ook het Fagoed-arrest maakt dat mogelijk, aldus belanghebbende. De inspecteur betwist dat. Volgens hem mag de erfpachtfinanciering van de 2011-gronden weliswaar op basis van goed koopmansgebruik in de winstsfeer worden verwerkt als fictieve lening, maar kwalificeert die financiering niet als schuld voor box 3. Verder stelt de inspecteur dat ten aanzien van de 2015-gronden in bezwaar reeds rekening is gehouden met de waarde van het erfpachtrecht, en de aanslag op dat punt daarom ook niet verder moet worden verlaagd.
4.3.
Op 10 april 1996 is door de Hoge Raad het zogeheten Fagoed-arrest gewezen, waarin hij onder meer als volgt heeft overwogen:
“3.7. Opmerking verdient evenwel dat de Inspecteur zich voor het Hof primair op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst tussen belanghebbende en [B.V.] aldus dient te worden uitgelegd, dat hetgeen aan belanghebbende is opgekomen als koopsom voor het bouwland, dient te worden aangemerkt als een - geïndexeerde - geldlening te zijnen laste, en dat de economische eigendom van het land bij belanghebbende bleef berusten. Belanghebbende heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de omschrijving van de rechtshandelingen in de overeenkomst de eigendom van het land aan [B.V.] is afgestaan, onder voorbehoud van een recht van erfpacht en met vestiging van een terugkooprecht, en dat geen grond bestaat om de wederzijdse verbintenissen voor de jaarlijkse winstberekening anders te duiden. Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur dat de economische eigendom van de landerijen bij belanghebbende bleef berusten, verworpen op grond van de overweging dat de waardeveranderingen van het bouwland na 18 mei 1988, gelet op de wijze waarop in geval van terugkoop de prijs wordt vastgesteld, bepaald niet alleen de erfpachter aangaan. Deze overweging is op zichzelf bezien juist. Dit neemt echter niet weg dat het economische belang bij het land voor een groot deel bij belanghebbende bleef berusten. Immers, indien ervan wordt uitgegaan, gelijk het Hof heeft gedaan, dat het terugkooprecht zijn waarde zal behouden, moet worden aangenomen dat het land te gelegener tijd in het vermogen van belanghebbendes onderneming zal terugkeren, tegen betaling van het bedrag dat hij in 1988 heeft ontvangen, nadat daarop de overeengekomen indexering is toegepast. De aldus ontstane situatie komt zozeer overeen met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat belanghebbende niet in strijd zou handelen met goed koopmansgebruik, indien hij bij de berekening van de jaarlijkse winst het land zonder verandering van de boekwaarde in de fiscale balans zou opnemen, het door hem ontvangen bedrag van ƒ 281.000,--, vermeerderd met de te zijnen laste gebrachte kosten ten bedrage van ƒ 9.000,--, derhalve in totaal ƒ 290.000,-- als een geldlening zou aanmerken, en jaarlijks de uit de indexering voortvloeiende wijziging van dit bedrag in aanmerking zou nemen. Nu, gezien 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, partijen in het geding voor het Hof die mogelijkheid, met name wat betreft de jaarlijkse verwerking van de gevolgen van de indexering en de bevoegdheid het bedrag van ƒ 9.000,-- in éénmaal ten laste van de winst te brengen, niet hebben onderkend, dient belanghebbende alsnog in de gelegenheid te worden gesteld deze mogelijkheid in zijn keuze van het toe te passen stelsel te betrekken. Hiertoe dient met vernietiging van 's Hofs uitspraak verwijzing te volgen.” [5]
4.4.
Het Fagoed-arrest biedt naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid om onder omstandigheden een erfpachtfinanciering in de winstsfeer te behandelen als ware het een geïndexeerde geldlening. Dat de Hoge Raad de erfpachtfinanciering in het licht van goedkoopmansgebruik overeen vindt komen met de situatie dat een geïndexeerde geldlening is aangegaan, leidt echter niet tot de conclusie dat de erfpachtfinancieringen daadwerkelijk kwalificeren als geldlening en om die reden in box 3 als schulden in aanmerking kunnen worden genomen. Ook uit de in dit geval bedongen voorwaarden van de erfpachtfinancieringen volgt niet dat sprake is van ontstane schulden. Weliswaar is een terugkooprecht bedongen, maar van een verplichting tot terugbetaling is geen sprake. Er zijn daarom met het aangaan van de erfpachtfinancieringen geen schulden ontstaan die in box 3 in aanmerking kunnen worden genomen. De stelling van belanghebbende dat hij de erfpachtfinancieringen is aangegaan en ook daadwerkelijk heeft gebruikt om andere schulden af te lossen die tot zijn box 3 vermogen behoorden, maakt voorgaande niet anders.
4.5.
Voor de erfpachtfinanciering die ziet op de 2011-gronden betekent dat het volgende. Die gronden behoren tot het verplicht ondernemingsvermogen van belanghebbende. Daarom moet ook de erfpachtfinanciering in box 1 in aanmerking worden genomen, ongeacht hoe belanghebbende de met die financiering vrijgekomen gelden vervolgens heeft besteed. De inspecteur heeft de erfpachtfinanciering ten aanzien van de 2011-gronden dus terecht niet als schuld in box 3 in aanmerking genomen, maar in bezwaar conform het Fagoed-arrest terecht volledig verwerkt in het box 1 inkomen van belanghebbende.
4.6.
Wat betreft de 2015-gronden is, zoals hiervoor is geoordeeld, door de erfpachtfinanciering ook geen afzonderlijke schuld voor box 3 ontstaan. De inspecteur heeft in bezwaar reeds rekening gehouden met de waarde van het erfpachtrecht. Het beroep van belanghebbende ten aanzien van die gronden kan daarom ook niet slagen.
Werkelijk behaalde rendement
4.7.
Belanghebbende voert verder aan dat de inspecteur aan hem onvoldoende op rechtsherstel gerichte compensatie heeft geboden ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting over de waarde van zijn vermogensbestanddelen in box 3. Volgens belanghebbende dient gelet op de essentie van het kerstarrest van de Hoge Raad de heffing in box 3 gebaseerd te worden op een voordeel uit sparen en beleggen van nihil omdat in dat jaar zijn werkelijk behaalde rendement niet positief was.
4.8.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de heffing conform de Wet rechtsherstel box 3 is bepaald, en daarmee correct is vastgesteld. Indien de rechtbank uitgaat van het werkelijk behaalde rendement, dient ter bepaling van dat rendement naast de direct genoten inkomsten en gerealiseerde vermogensmutaties, ook met ongerealiseerde vermogensmutaties rekening te worden gehouden, aldus de inspecteur.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het kerstarrest heeft geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze gold met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen zelf niet in de hand hebben. [6] Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoetsing kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconformeerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP EVRM, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de constateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel in de betreffende zaak geboden door te bepalen dat alleen het werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken.
4.10.
De wetgever heeft vervolgens de wijze waarop volgens haar rekening moet worden gehouden met het kerstarrest in de vorm van vermindering van de aanslag neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3 [7] . Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt in dit geval echter niet tot een vermindering van de aanslag, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van die bepaling zou worden vastgesteld op een hoger bedrag dan zonder toepassing van die wet. Uit artikel 1, derde lid van de Wet rechtsherstel box 3 kan worden afgeleid dat in dat geval de berekenwijze van artikel 3 uit die wet geen toepassing vindt. Dit roept de vraag op of belanghebbende in afwijking van die wet toch compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De rechtbank leidt uit onder meer het Kerstarrest af dat de op rechtsherstel gerichte compensatie dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De tekst en totstandkomingsgeschiedenis van de Wet rechtsherstel box 3 bieden onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat daarmee rechtsherstel wordt geboden die verenigbaar is met het EVRM. [8]
4.11.
Belanghebbende heeft onderbouwd dat het werkelijk behaalde rendement op zijn tot box 3 behorende vermogensbestanddelen in 2017, ook zonder rekening te houden met de door hem gestelde schulden aan [N.V.] , negatief is. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van zijn feitelijke inkomsten en uitgaven van en voor die vermogensbestanddelen. Hoewel de inspecteur ten aanzien van een aantal van die gestelde feitelijke uitgaven betwist dat daar ter bepaling van het werkelijk behaalde rendement rekening mee moet worden gehouden, is hij het met belanghebbende eens dat - ook als die betwiste uitgaven niet worden meegerekend en indien ongerealiseerde vermogensresultaten niet meegenomen dienen te worden bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement - belanghebbende per saldo geen positief werkelijk rendement op de betreffende vermogensbestanddelen in 2017 heeft behaald.
4.12.
De op rechtsherstel gerichte compensatie bestaat er in dit geval uit dat uitsluitend het werkelijk behaalde rendement in de heffing van box 3 wordt betrokken. Anders dan de inspecteur betoogt, is de rechtbank van oordeel dat ongerealiseerde vermogensresultaten daarbij buiten beschouwing blijven. [9] Gelet op het overwogene onder 4.11 betekent dit dat het werkelijk behaalde rendement niet positief is.
4.13.
De rechtbank zal gelet op hiervoor overwogene het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 vaststellen op nihil. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rechtsherstel aan belanghebbende geboden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag IB/PVV 2017 op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom in zoverre de uitspraak op bezwaar en stelt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag vast op nihil. Het bedrag aan in rekening gebrachte belastingrente vermindert de rechtbank overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
5.1.
Deze beslissing heeft ook gevolgen voor de persoonsgebonden aftrek van € 55.770, die door de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in zijn geheel niet kan worden geëffectueerd. De rechtbank merkt de aanslag vanwege proceseconomische redenen aan als een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a Wet IB 2001 (de 6.2a-beschikking) vastgesteld op nihil en acht de uitspraak op bezwaar tevens betrekking te hebben op deze 6.2a-beschikking. [10] De rechtbank zal de beschikking restant persoonsgebonden aftrek derhalve wijzigen naar € 55.770.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet ook deze vergoeding betalen. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand door zijn gemachtigde, en om reis- en verletkosten. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in die kosten tot een totaal van € 2.151,20. Daartoe overweegt zij als volgt.
5.2.1.
De kosten voor de rechtsbijstand zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per procespunt van € 875 en wegingsfactor 1). Voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, ziet de rechtbank geen aanleiding omdat belanghebbende niet tijdig om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft verzocht
5.2.2.
De vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van de zitting stelt de rechtbank, overeenkomstig het verzoek van belanghebbende, vast op € 45,20. Die kostenvergoeding is berekend op basis van reizen met het openbaar vervoer tweede klas tussen de woning van belanghebbende en de rechtbank in Eindhoven. Tot slot stelt de rechtbank de verletkosten, overeenkomstig het verzoek van belanghebbende, vast op € 356. Belanghebbende heeft gesteld door het bijwonen van de zitting vier werkuren te missen van € 89 per uur. De inspecteur heeft het door belanghebbende gestelde uurtarief of gederfde tijd niet betwist. De rechtbank kent het verzoek om vergoeding van verletkosten daarom ook toe.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op het voor het jaar 2017 vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en het vastgestelde restant persoonsgebonden aftrek;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 voor wat betreft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en laat de aanslag IB/PVV 2017 zoals deze luidt na bezwaar voor het overige in stand;
  • wijzigt de beschikking restant persoonsgebonden aftrek in € 55.570;
  • vermindert de verschuldigde belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.151,20 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 1 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1866.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Van de persoonsgebonden aftrek van in totaal € 55.770 is € 25.148 in box 1 verrekend en € 30.622 in box 3.
4.Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, nr. 39781.
5.Hoge Raad van 10 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1866.
6.Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
7.Wet van 21 december 2022 tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 door het lager vaststellen van het voordeel in gevallen waarin dat nodig is om het voordeel in overeenstemming te brengen met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021, Stb 2022,533.
8.Vergelijk gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2777, r.o. 4.12.
9.Vergelijk gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945, r.o. 4.9.
10.Naar analogie met HR 16 december 2015, ECLI:NL:HR:2005:AU8169.
11.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.