ECLI:NL:RBZWB:2024:1312

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
BRE 22/4421
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een garagebox in relatie tot de eigen woning voor belastingdoeleinden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij de garagebox van belanghebbende als bezitting in box 3 werd aangemerkt. Belanghebbende betwistte deze aanmerking en stelde dat de garagebox als aanhorigheid van zijn eigen woning moest worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de garagebox niet als aanhorigheid kan worden aangemerkt, omdat deze op een afstand van circa 135 tot 140 meter van de woning is gelegen en niet tot hetzelfde bouwblok of complex behoort. De rechtbank concludeert dat de garagebox terecht als box 3 bezitting is aangemerkt en verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat de aanslag en de beschikking bedrag rendementsgrondslag in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4421

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.366 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 822 (de aanslag). De aanslag is vastgesteld op nihil. Daarbij is ook een beschikking bedrag rendementsgrondslag gegeven.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en, namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de rendementsgrondslag in de aanslag te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de garagebox van belanghebbende moet worden aangemerkt als aanhorigheid van de eigen woning.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat de garage geen aanhorigheid van de eigen woning is en terecht als box 3 bezitting in aanmerking is genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is – gezamenlijk met zijn partner – eigenaar van een woning gelegen aan de [adres] te [plaats] .
3.1.
Belanghebbende is – gezamenlijk met zijn partner – eigenaar van een garagebox. De garagebox maakt deel uit van een blok garages, gesitueerd aan de achterzijde van twee flats in de [straat] en is kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummer] .
3.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2020 een eigenwoningforfait aangegeven over de WOZ-waarde van zijn woning van € 212.000 (exclusief de garagebox). Belanghebbende heeft de garagebox naar een WOZ-waarde van € 9.000 als bezitting in box 3 aangegeven.
3.3.
De inspecteur heeft de aanslag voor het jaar 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
3.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voornoemde aanslag en de afgegeven beschikking bedrag rendementsgrondslag en ter aanvulling van zijn bezwaar opnieuw een aangiftebiljet IB/PVV 2020 ingediend. In de herziene aangifte heeft belanghebbende de garagebox niet in box 3, maar in box 1 aangegeven, door het eigen woningforfait te berekenen over het totaal van de WOZ-waarden van de eigen woning en de garage, zijnde € 221.000.

Motivering

4. Belanghebbende stelt dat de garagebox ten onrechte tot zijn bezittingen in box 3 is gerekend, omdat de garagebox bij zijn woning hoort. De garagebox is weliswaar op enige afstand van zijn woning gelegen, maar is lopend in anderhalve minuut te bereiken. De bewoners van de nabijgelegen flats moeten een vergelijkbare afstand naar de garageboxen afleggen. Het blok garages waarvan de garagebox van belanghebbende deel uitmaakt behoort niet bij de flats noch bij enig andere wooncomplex in de wijk, Dat geldt ook voor soortgelijke losstaande garageblokken in de wijk.
4.1.
Volgens de inspecteur verhinderen de afstand, bereikbaarheid en de bouwkundige situatie dat de garagebox als aanhorigheid kan worden aangemerkt.
4.2.
Artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat onder eigen woning – onder andere – wordt verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993 [1] kan de garagebox als een aanhorigheid bij belanghebbendes woning worden aangemerkt als wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
1) De garage hoort bij de woning van belanghebbende. Hierbij moet worden gelet op diverse omstandigheden, zoals de afstand van de garage tot de woning, de bouwkundige situatie en de bereikbaarheid vanuit het woonhuis of de tuin van het woonhuis. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1980 [2] (dat eveneens een garage betrof) volgt dat voor samenhang qua bouwkundige situatie met name een rol kan spelen of de garage met de woning in een bouwblok of in hetzelfde wooncomplex is gelegen.
2) De garage is in gebruik bij het woonhuis.
3) De garage is dienstbaar aan het woonhuis.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan voorwaarden 2) en 3) voldaan nu zowel het woonhuis en de garage bij belanghebbende in gebruik zijn en belanghebbende ter zitting heeft toegelicht dat hij de garage voor opslag en stalling gebruikt. De beoordeling van de rechtbank beperkt zich daarom tot de vraag of de garagebox bij de woning van belanghebbende hoort.
4.5.
Tot de gedingstukken behoren (lucht)foto’s en een plattegrond van de situatie ter plaatse. Daaruit blijkt dat de garage op enige afstand, circa 135 tot 140 meter, van de woning van belanghebbende in een andere straat is gelegen. De woning en de garagebox behoren niet tot hetzelfde bouwblok of complex. Om de garage te voet te bereiken moet belanghebbende vanaf zijn voordeur zijn eigen straat uitlopen, een straat oversteken en vervolgens rechts afslaan waarna via een afslag naar links een grasveld achter één van de flats moet worden doorkruist. Indien de garagebox met een ander vervoermiddel wordt benaderd is het – indien daarbij de doorgaande weg wordt gebruikt – nodig om een langere route te nemen, gelet op de manier waarop de garagebox is ontsloten. Gelet op die feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de garagebox niet tot de woning van belanghebbende hoort. De omstandigheid dat de garage te voet in korte tijd kan worden bereikt maakt dat niet anders. Door de ligging van de garage op een kenmerkend andere plek in de omgeving van de woning is die omstandigheid alleen niet genoeg om te kunnen concluderen dat de garage bij de woning hoort. De vergelijking die belanghebbende maakt met de nabijgelegen flat(bewoner)s acht de rechtbank in dit kader niet relevant. Immers gaat het om een beoordeling van de situatie van die van belanghebbende.
Gelijkheidsbeginsel
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de garageboxen niet bij de nabijgelegen flats (of welk wooncomplex in de wijk dan ook), behoren en dat bewoners van de nabijgelegen flats een vergelijkbare afstand moeten overbruggen om bij hun garagebox te komen. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel slaagt dat beroep naar het oordeel van de rechtbank niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat flatbewoners garages bezitten die door de inspecteur als aanhorigheid zijn aangemerkt. Dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarom niet gebleken.
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Belanghebbende doet verder een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing voert hij aan dat bij vaststelling van zijn aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 de als aanhorigheid aangegeven garage wel is geaccepteerd. Dat standpunt van de inspecteur zou, naar de rechtbank begrijpt, volgens belanghebbende ook moeten gelden voor het jaar 2020.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat aan het enkel volgen van een aangifte in een later jaar niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat op de in geschil zijnde aanslag door de inspecteur wordt teruggekomen. Dat is slechts anders, indien zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de aanslag van een later jaar berustte op een weloverwogen standpunt van de inspecteur. [3] Het is aan belanghebbende om dat aan te tonen. [4] De inspecteur heeft aangevoerd dat de aangifte niet door hem is beoordeeld, maar automatisch door de computer is afgedaan. Belanghebbende heeft verder geen informatie gegeven waaruit blijkt dat de inspecteur een standpunt heeft ingenomen. Belanghebbende heeft daarmee onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat de inspecteur in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt.
4.9.
Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de garagebox van belanghebbende niet als aanhorigheid kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de inspecteur de garagebox terecht tot de bezittingen van belanghebbende in box 3 heeft gerekend.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de beschikking bedrag rendementsgrondslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 29 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412.
2.Hoge Raad van 8 juli 1980 ECLI:NL:HR:1980:AW9935, BNB 1980/239.
3.Hoge Raad 20 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1116.
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.