ECLI:NL:RBZWB:2023:9086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
BRE 22/5171
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastingrentebeschikking in het kader van de aanslag inkomstenbelasting voor een belanghebbende woonachtig in Nieuw-Zeeland

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de belastingrentebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende, woonachtig in Nieuw-Zeeland, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2019, waarbij een belastbaar inkomen van € 42.825 was vastgesteld en een belastingrente van € 182 in rekening was gebracht. De rechtbank behandelt de zaak na een zitting op 14 november 2023, waar de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de belastingrentebeschikking terecht is vastgesteld. De belanghebbende had in 2019 een verzoek ingediend om correspondentie naar haar gemachtigde in Nederland te sturen, maar de inspecteur had de correspondentie naar haar woonadres in Nieuw-Zeeland gestuurd. Ondanks deze onzorgvuldigheid van de inspecteur, oordeelt de rechtbank dat dit niet leidt tot matiging van de belastingrente. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente correct is berekend volgens de wettelijke bepalingen en dat de belanghebbende, door een onjuiste aangifte in te dienen, alsnog belastingrente verschuldigd is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de belastingrentebeschikking in stand blijft. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Nieuw-Zeeland), belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.825 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 182 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de belastingrentebeschikking terecht en niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De aanslag is niet in geschil. Ook is de aangifteplicht van belanghebbende voor 2019 niet (meer) in geschil.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk aan de inspecteur en is de belastingrentebeschikking terecht en niet te hoog vastgesteld
.Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woonde in 2019 in Nieuw-Zeeland. Zij heeft de inspecteur bij brief van 21 januari 2008 verzocht haar correspondentie te richten aan het adres van haar gemachtigde, in Nederland. Belanghebbende heeft dit verzoek herhaald bij brieven van 30 november 2010, 4 april 2019 en 22 mei 2021.
3.1.
Belanghebbende heeft in 2019 de volgende uitkeringen ontvangen uit Nederland, waarop de genoemde bedragen aan loonheffingen (LH) zijn ingehouden:
3.2.
In de uitkering van de SVB is een nabetaling van de AOW-uitkering met terugwerkende kracht tot maart 2008 begrepen.
3.3.
Bij brief van 30 januari 2021 is belanghebbende uitgenodigd tot het indienen van een aangifte IB 2019 voor buitenlands belastingplichtigen. In de uitnodigingsbrief, die is verzonden aan het woonadres van belanghebbende, staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
U krijgt deze brief omdat u aangifte inkomstenbelasting over 2019 moet doen.
(…)
Tot wanneer kunt u aangifte doen?
Zorg ervoor dat uw aangifte voor 1 april 2021 bij ons binnen is.

Moet u belastingrente betalen?

Als uw aangifte op of na 1 mei 2021 bij ons binnen is, betaalt u misschien belastingrente.
(…)”
3.4.
Bij brief van 23 februari 2021 heeft belanghebbende aangegeven dat zij van mening is dat zij geen aangifte IB hoeft te doen.
3.5.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 3 mei 2021 geïnformeerd dat belanghebbende naar zijn mening wel aangifteplichtig is.
3.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur middels een e-mail van 10 mei 2021 en bij brief van 18 mei 2021 verzocht om uitreiking van een papieren aangiftebiljet.
3.7.
Op 31 mei 2021 heeft belanghebbende de aangifte IB 2019 (de aangifte) ingediend en daarin een belastbaar inkomen van € 2.517 (bestaande uit een SVB-uitkering) en € 225 aan ingehouden Nederlandse loonheffing aangegeven. Bij het aangiftebiljet heeft belanghebbende een aantal documenten gevoegd, waaronder een toelichting op de aangifte en een jaaropgave 2019 van de SVB.
3.8.
Belanghebbende is bij brief van 30 juli 2021 geïnformeerd dat geen voorlopige aanslag wordt opgelegd.
3.9.
De inspecteur heeft belanghebbende op 19 april 2022 geïnformeerd dat hij voornemens is af te wijken van de aangifte en dat hij het belastbaar inkomen zal vaststellen op € 42.825.
3.10.
Met dagtekening 28 mei 2022 heeft de inspecteur de aanslag overeenkomstig de brief van 19 april 2022 vastgesteld.

Overwegingen

Is de beschikking belastingrente terecht en naar een juist bedrag vastgesteld?
4. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur onzorgvuldig gehandeld waardoor geen - of minder- belastingrente in rekening kan worden gebracht. Belanghebbende stelt dat geen belastingrente is verschuldigd, omdat in de brief van 30 januari 2020 (zie 3.3) waarbij zij is uitgenodigd tot het doen van aangifte de verwachting is gewekt dat geen belastingrente in rekening zou worden gebracht als de aangifte vóór 1 mei 2021 zou worden ingediend en dat door de handelwijze van de inspecteur niet aan die voorwaarde kon worden voldaan. Daarnaast had de inspecteur een voorlopige aanslag moeten opleggen, waardoor de periode waarover belastingrente in rekening wordt gebracht, korter zou zijn geweest.
4.1.
Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting die zes maanden ná het einde van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld, belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente wordt op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de AWR enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden na het kalenderjaar waarover belasting moet worden betaald tot aan de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag, en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Op grond van artikel 30fc, vierde lid, van de AWR wordt geen belastingrente in rekening gebracht ingeval de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de in 4.1 vermelde wettelijke regeling. Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, echter meebrengen dat de berekening van belastingrente achterwege moet blijven of moet worden beperkt. [1]
4.3.
Dergelijke omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet voor. De inspecteur is weliswaar enige onzorgvuldigheid te verwijten doordat hij de correspondentie naar belanghebbende in Nieuw-Zeeland heeft gestuurd in plaats van naar het adres van haar gemachtigde in Nederland, maar die onzorgvuldigheid en de daardoor opgetreden vertraging, is - gelet op de tijdige reactie van belanghebbende op de uitnodiging op 23 februari 2021 - niet zodanig dat het in dit specifieke geval moet leiden tot matiging van de belastingrente.
4.4.
De omstandigheid dat in de uitnodiging tot het doen van aangifte de datum 1 mei 2021 staat genoemd leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot matiging. De belastingrente is, anders dan in de jurisprudentie waarnaar belanghebbende verwijst [2] , in dit geval het gevolg van het gegeven dat de aangifte na de in de uitnodigingsbrief genoemde termijn, en bovendien onjuist, is ingediend.
4.5.
Dat de inspecteur - zoals belanghebbende stelt ten onrechte - geen voorlopige aanslag heeft vastgesteld, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De inspecteur is niet gehouden een aangifte direct te controleren, ook niet als de aangifte is voorzien van een brief en (papieren) bijlagen ter toelichting. Daar komt bij dat zelfs al zou een voorlopige aanslag zijn opgelegd deze, op basis van de aangifte, niet tot een te betalen bedrag zou hebben geleid omdat belanghebbende minder inkomsten heeft verantwoord dan zij had genoten. Belanghebbende zou daarom, ongeacht of een voorlopige aanslag zou zijn opgelegd, als gevolg van de onjuiste aangifte, bij het opleggen van de aanslag belastingrente verschuldigd zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is het achterwege blijven van het opleggen van een voorlopige aanslag, wat daar ook van zij, geen reden om de belastingrente te matigen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de belastingrentebeschikking in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 22 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3541 en Rechtbank Den Haag 14 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7016