ECLI:NL:GHSHE:2019:3541

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/00613
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en zorgvuldigheidsbeginsel bij aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 21 september 2018 een beschikking belastingrente van € 53 vernietigd, die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2015. Belanghebbende, woonachtig in België, had op 20 juni 2016 aangifte gedaan, terwijl de uitnodiging tot aangifte op 29 februari 2016 was verzonden. De Inspecteur stelde dat de belastingrente gehandhaafd moest blijven, maar de Rechtbank oordeelde dat het zorgvuldigheidsbeginsel was geschonden omdat belanghebbende niet in staat was gesteld om tijdig aangifte te doen zonder verzuim. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de Inspecteur niet voldoende had gewezen op de gevolgen van de aangiftetermijn en dat belanghebbende in deze situatie niet in verzuim was. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de zorgvuldigheid had geschonden door belanghebbende niet tijdig te informeren over de aangiftetermijn en de mogelijke consequenties voor de belastingrenteregeling. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00613
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2018, nummer BRE 17/3101 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna genoemde beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende € 53 aan belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) in rekening gebracht. Na tegen deze beschikking belastingrente gemaakt bezwaar, is bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur deze beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de beschikking belastingrente vernietigd, de beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 39,92 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoed.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, ter bijstand vergezeld van zijn echtgenote [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was in 2015 woonachtig in België. Hij was in 2015 buitenlands belastingplichtig voor de inkomstenbelasting in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is bij brief van 29 februari 2016 door de Belastingdienst uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2015 (hierna: de uitnodigingsbrief). In de uitnodigingsbrief staat, voor zover hier belang, het volgende vermeld:

Doe op tijd aangifte
U moet aangifte doen vóór 1 juli 2016. Lukt dat niet? Vraag dan uitstel aan. (…)
Hoe doet u aangifte?
U kunt vanaf 18 april 2016 online aangifte doen op belastingdienst.nl/internationaal.”
2.3.
Belanghebbende heeft op 20 juni 2016 digitaal aangifte 2015 gedaan (hierna: de aangifte).
2.4.
Met dagtekening 31 december 2016 is de definitieve aanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende opgelegd conform de ingediende aangifte. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 53 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
Door de Belastingdienst is aan belastingplichtigen die vóór 1 mei 2016 aangifte hebben gedaan geen belastingrente in rekening gebracht. Dit destijds ongeschreven beleid is per 1 januari 2019 in de wet geformaliseerd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de Rechtbank terecht de beschikking belastingrente van € 53 heeft vernietigd.
De Inspecteur is van mening dat de beschikking belastingrente moet worden gehandhaafd voor een bedrag van € 29. Belanghebbende is van mening dat er geen belastingrente verschuldigd is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de beschikking belastingrente op een bedrag van € 29. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de beschikking belastingrente vastgesteld moet worden op € 29, rekening houdend met de aangiftedatum van 20 juni 2016. Hij heeft aangevoerd dat bij de belastingrentebepaling elke vorm van discretionaire bevoegdheid ontbreekt en dat voor de belastingrenteregeling het moment dat belanghebbende wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte niet relevant is.
Hij is van mening dat de belastingrente los staat van de uitnodiging tot het doen van aangifte, ondanks de verzuimgedachte die aan de belastingrenteregeling ten grondslag ligt. Volgens de Inspecteur is belanghebbende in verzuim voor de belastingrenteregeling op het moment dat er geen aangifte is gedaan binnen de daarvoor in artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genoemde termijn, en staat de termijn die in de uitnodiging is vermeld, daar los van.
Voorts is de Inspecteur van mening dat de Rechtbank met haar oordeel dat het vertrouwensbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn geschonden miskent dat al sinds jaar en dag buitenlands belastingplichtigen worden uitgenodigd om vóór 1 juli aangifte te doen, ook omdat zij dan meer ruimte hebben om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen. De Inspecteur concludeert dat de duidelijke wettekst van artikel 30fc van de AWR dient te prevaleren en dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat wat de Rechtbank heeft beslist, juist is.
4.2.
Het Hof overweegt als volgt. Zoals de Rechtbank terecht in zijn overweging 2.9.2. heeft overwogen, is de belastingrenteregeling geënt op de verzuimrenteregeling van de Algemene wet bestuursrecht, zij het toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. Uit deze regeling volgt dat een belastingplichtige niet in verzuim is, indien zijn aangifte IB/PVV 2015 door de Inspecteur is ontvangen vóór 1 april 2016, en de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte wordt vastgesteld. Vast staat dat de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. Om niet te worden geconfronteerd met belastingrente ligt bij belanghebbende de verplichting om tijdig en correct aan zijn fiscale verplichtingen te voldoen. Van een zorgvuldig handelend Inspecteur mocht belanghebbende echter verwachten dat die hem in staat stelde om tijdig aan deze verplichting te kunnen voldoen. In dit geval valt uit de brief van 29 februari 2016 af te leiden dat de Inspecteur belanghebbende in staat heeft gesteld om pas per 18 april 2016 online aangifte te doen. Zou belanghebbende op 18 april 2016 aangifte hebben gedaan, het eerste moment dat dat online kon, dan zou hij op grond van artikel 30fc van de AWR mogelijk ook zijn geconfronteerd met in rekening gebrachte belastingrente, terwijl hij in dat geval ruimschoots voor de in de brief van 29 februari 2016 genoemde datum van 1 juli 2016 aangifte zou hebben gedaan. Doordat de Inspecteur belanghebbende in de onderhavige situatie, waarin de uitnodiging tot het doen van aangifte op 29 februari 2016 werd verstuurd, waarin de Inspecteur belanghebbende niet in staat heeft gesteld om zonder verzuim voor de belastingrenteregeling online aangifte te doen, en waarin belanghebbende bij het gunnen van een aangiftetermijn tot 1 juli 2016 niet is gewezen op de mogelijke consequenties voor de belastingrenteregeling, heeft Inspecteur, zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Hier doet naar het oordeel van het Hof niet aan af dat belanghebbende in theorie een voorlopige aanslag had kunnen vragen, hij ook op papier aangifte had kunnen doen, en hij achteraf bezien niet geconfronteerd zou zijn geweest met belastingrente als hij zijn aangifte voor 1 mei 2015 zou hebben ingediend. Het gaat erom dat naar het oordeel van het Hof van een zorgvuldig handelende overheid mag worden verwacht dat zij belastingplichtigen zoals belanghebbende wijst op de consequenties van overschrijding van de aangiftetermijn indien van diezelfde belastingplichtigen volgens de geldende wettelijke systematiek extra acties worden verwacht om niet te worden geconfronteerd met in rekening gebrachte belastingrente.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 508.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Aangezien het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.6.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van respectievelijk € 24,40.
4.7.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • bepaalt dat van de Inspecteur door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 508;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 24,40.
Aldus gedaan op 26 september 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.