In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 21 september 2018 een beschikking belastingrente van € 53 vernietigd, die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2015. Belanghebbende, woonachtig in België, had op 20 juni 2016 aangifte gedaan, terwijl de uitnodiging tot aangifte op 29 februari 2016 was verzonden. De Inspecteur stelde dat de belastingrente gehandhaafd moest blijven, maar de Rechtbank oordeelde dat het zorgvuldigheidsbeginsel was geschonden omdat belanghebbende niet in staat was gesteld om tijdig aangifte te doen zonder verzuim. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de Inspecteur niet voldoende had gewezen op de gevolgen van de aangiftetermijn en dat belanghebbende in deze situatie niet in verzuim was. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de zorgvuldigheid had geschonden door belanghebbende niet tijdig te informeren over de aangiftetermijn en de mogelijke consequenties voor de belastingrenteregeling. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.