ECLI:NL:RBZWB:2023:9077

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_3122
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de omgevingsvergunning voor wijziging van een agrarisch bedrijf in Goirle

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de verleende omgevingsvergunning voor het wijzigen van een agrarisch bedrijf in Goirle beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle, dat op 9 mei 2022 een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghouder voor het aanpassen van zijn varkenshouderij. De rechtbank heeft op 28 september 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van het college als de vergunninghouder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat eiseres ontvankelijk is in haar beroep, ondanks dat zij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben bepaald dat het indienen van een zienswijze niet langer een voorwaarde is voor toegang tot de bestuursrechter in omgevingsrechtelijke zaken. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit, omdat de omgevingsvergunning niet voldoet aan de vereisten van de wetgeving inzake natuurbescherming.

De rechtbank stelt dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat de wijziging van de dieraantallen geen significante gevolgen zal hebben voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De rechtbank draagt het college op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghouder, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht aan eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3122 WABOM

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, het college

(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder]uit [plaats 2] (vergunninghouder)
(gemachtigde: [gemachtigde 3] .).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de door het college aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het wijzigen van een agrarisch bedrijf, bouw stal, luchtwasser, berging, mestsilo op het perceel [adres] in [plaats 2] .
1.1.
Het college heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 9 mei 2022 (bestreden besluit) verleend.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] namens eiseres, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.
1.4.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd met zes weken.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghouder exploiteert een varkenshouderij aan de [adres] in [plaats 2] .
2.1.
Voor de inrichting is op 15 december 2014 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend. Op 19 januari 2015 is voor de inrichting een revisievergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend.
2.2.
Vergunninghouder heeft op 25 maart 2021 bij het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen van zijn bedrijf. Zijn project houdt in:
Het wijzigen van het agrarisch bedrijf:
- het gedeeltelijk slopen van de varkensstallen A en B en het ter plaatse
realiseren van een nieuwe werktuigenberging annex opslagruimte;
  • het wijzigen c.q. verlengen van de sleufsilo’s nabij stal B;
  • plaatsing extra voedersilo’s nabij de bestaande silo’s bij stallen C en D;
  • plaatsing van een mestsilo met een inhoud van 1.965 m3;
  • realisatie van een hygiënesluis en kantoor in de aanbouw bij stal C;
  • het plaatsen van luchtwassers op alle varkensstallen, om zo te voldoen aan
de eisen uit de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
Het wijzigen van de veebezetting:
  • afname aantal dierplaatsen voor dekberen en zeugen in stal A en B in verband met gedeeltelijke sloop;
  • realisatie opfokplaatsen in stal A;
  • realisatie van stalruimte voor vleesvarkens aan de zuidzijde van het bedrijf (stal B);
  • plaatsing biologische luchtwassers met een zuiveringsrendement van 85%
voor ammoniak, 45% voor geur en 80% voor fijn stof op alle varkensstallen;
  • ingebruikname van een tweede emissiearm stalsysteem in een deel van stal D, om zo hier een nog verdere emissiereductie te behalen (totaal 92,5%);
  • realisatie van extra zeugenplaatsen in groepshuisvesting in stal G ter compensatie van de te slopen ruimte in stal A en B;
  • ombouw garage ten behoeve van gebruik als strostal voor het houden van maximaal 20 stuks vrouwelijk jongvee.
Het project houdt een toename in van 1.532 vleesvarkens en 20 stuks vrouwelijk jongvee.
2.3.
Het college heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV) [1] toegepast. Op 9 maart 2022 heeft het college een ontwerpbesluit ter inzage gelegd dat ziet op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de wijziging van de varkenshouderij en meer specifiek voor de activiteiten: het bouwen van een bouwwerk [2] , het afwijken van het bestemmingsplan [3] en het veranderen van een inrichting [4] .
2.4.
Er zijn geen zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit.
2.5.
Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de in het ontwerpbesluit genoemde activiteiten. Het college heeft de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’ [5] geweigerd, omdat deze activiteit volgens het college niet vergunningplichtig is vanwege het intern salderen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of eiseres ontvankelijk is in haar beroep. Als dat het geval is, zal de rechtbank inhoudelijk de verlening van de omgevingsvergunning door het college aan vergunninghouder beoordelen. De rechtbank doet dat dan aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Ontvankelijkheid: belanghebbende
4. Vergunninghouder stelt dat eiseres geen belanghebbende is in haar beroep, omdat het opkomen voor een schoon milieu haar doelstelling is. Vergunninghouder wil met deze vergunning zijn bedrijf juist zodanig moderniseren dat alle emissies fors worden gereduceerd. Als de omgevingsvergunning door de rechtbank zou worden vernietigd, dan blijft de huidige situatie in stand en dat is niet in het belang van het milieu. Vergunninghouder vindt dan ook dat eiseres, door dit beroep in te stellen, handelt in strijd met haar eigen statuten.
4.1.
De rechtbank volgt vergunninghouder hierin niet. Dat de verleende omgevingsvergunning beter is voor het milieu, is een inhoudelijk aspect dat in deze zaak betwist wordt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres belanghebbende [6] .
Ontvankelijkheid: tijdigheid
4.2.
De beroepstermijn tegen een besluit dat met de UOV is voorbereid, begint te lopen met ingang van de dag na de datum van de terinzagelegging [7] . Het bestreden besluit is in eerste instantie niet ter inzage gelegd, maar wel op 11 mei 2022 gepubliceerd. Uiteindelijk heeft het college het besluit met ingang van 24 november 2022 alsnog ter inzage gelegd en is de beroepstermijn van zes weken gaan lopen.
4.3.
Eiseres heeft op 20 juni 2022 al beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij een voorafgaand aan de beroepstermijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege als het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen [8] . Dat is hier aan de orde. Op 11 mei 2022 is het besluit gepubliceerd en op 20 juni 2022 is beroep ingesteld. Toen was het besluit dus al wel genomen. Het besluit is ook in werking getreden na de bekendmaking aan de aanvrager [9] . Het beroep is dus in zoverre ontvankelijk.
Ontvankelijkheid: zienswijze
4.4.
Eiseres heeft geen zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit. Als aan een belanghebbende kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend, kan diegene geen beroep instellen bij de bestuursrechter. [10]
In haar beroepschrift geeft eiseres hierover aan dat het ontwerpbesluit niet op de correcte wijze is gepubliceerd. Zowel het college als vergunninghouder vinden dat het ontwerpbesluit wel op de juiste wijze is gepubliceerd.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), de hoogste bestuursrechter in omgevingsrechtelijke zaken, heeft twee uitspraken gedaan naar aanleiding van het zogenoemde ‘Varkens in Nood’-arrest [11] van het Hof van Justitie in Luxemburg. In de uitspraak van 14 april 2021 [12] heeft de ABRvS bepaald dat het indienen van een zienswijze tegen een ontwerpbesluit niet langer als voorwaarde gesteld kan worden voor toegang tot de bestuursrechter in omgevingsrechtelijke zaken. Het gaat dan onder andere om zaken waarop de Wabo van toepassing is, zoals in deze zaak het geval is. Dit betekent dat het eiseres niet kan worden tegengeworpen dat zij geen zienswijze heeft ingediend. Gelet daarop kan de wijze van publiceren van het ontwerpbesluit onbesproken blijven.
4.6.
De rechtbank concludeert dat het beroep van eiseres ontvankelijk is en zij gaat over tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiseres.
Oordeel rechtbank
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen
.Dit betekent dat de omgevingsvergunning geen stand houdt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ecologische verbindingszone
6. Eiseres voert aan dat de aangevraagde bebouwing dichter bij de ecologische verbindingszone komt dan de vereiste minimale afstand van 25 meter en dat dit in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens eiseres moet bij afwijking van het bestemmingsplan worden getoetst of het vanuit bedrijfseconomisch perspectief noodzakelijk is om dit gebouw op te richten, waarvoor een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) moet worden gevraagd.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op het perceel van vergunninghouder gelden de bestemmingsplannen ‘ [bestemmingsplan] ’ en ‘ [bestemmingsplan] , correctieve herziening’. Het perceel heeft de bestemming ‘Agrarisch-Bedrijf’ en is deels aangeduid als ‘ecologische verbindingszone’.
Op grond van artikel 4.1.1 van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] , correctieve herziening’ mogen de gronden gelegen op of binnen een afstand van 25 meter van de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ niet worden bebouwd. De werktuigenberging is voorzien in de zone en de mestsilo is voorzien op een afstand van 19 meter van de zone.
Op grond van de artikelen 4.1.2 en 4.1.3 van de planvoorschriften is het college bevoegd in afwijking hiervan omgevingsvergunning te verlenen, indien de waarden van de zone niet onevenredig worden aangetast en het duurzaam functioneren van de zone wordt gewaarborgd. Op grond van artikel 4.1.4 van de planvoorschriften moet het college advies inwinnen bij het bevoegde waterstaatsgezag.
6.2.
Het college heeft beoordeeld of de waarden van de ecologische verbindingszone door het toestaan van de bebouwing in of nabij die zone niet onevenredig worden aangetast en het duurzaam functioneren van de zone gewaarborgd blijft. Naar de mening van het college is dat het geval.
Daartoe heeft het college overwogen dat er weliswaar een werktuigenloods wordt opgericht binnen de ecologische verbindingszone, maar dat er een groter bouwwerk (een varkensstal) in de zone wordt gesloopt en er per saldo dus een vermindering van bebouwing in de zone resteert. Bovendien is er dan geen stalruimte meer aanwezig in de ecologische verbindingszone. De rechtbank stelt vast dat er een toetsing van de waarden van de ecologische verbindingszone heeft plaatsgevonden en de rechtbank kan de motivering van het college volgen.
Verder heeft het college, zoals is voorgeschreven, advies ingewonnen bij het bevoegde waterstaatsgezag, te weten het waterschap Brabantse Delta. Omdat het waterschap Brabantse Delta uit stedenbouwkundig en ruimtelijk oogpunt geen bezwaar had, heeft het college besloten om in dit geval onder voorwaarden af te wijken van het bestemmingsplan. Bij het toepassen van deze bevoegdheid is niet vereist dat advies van de AAB wordt gevraagd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikelen 4.2 en 4.3 van het bestemmingsplan
7. Eiseres stelt dat in de artikelen 4.2 en 4.3 van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] , correctieve herziening’ is bepaald dat in een ecologische verbindingszone en/of beekherstelgebied niet mag worden gebouwd en dat daar alleen van kan worden afgeweken, als de waarden van de zone of de mogelijkheden tot beekherstel niet onevenredig worden geschaad.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat artikel 4.2 van de planvoorschriften ziet op gronden die op de zoneringskaart zijn aangeduid als ‘Habitatrichtlijngebied’ en dat artikel 4.3 van de planvoorschriften ziet op gronden die op de zoneringskaart zijn aangeduid als ‘beekherstel’. De gronden van vergunninghouder waar de verleende omgevingsvergunning op ziet zijn niet als zodanig aangeduid. Daarom zijn artikel 4.2 en 4.3 van de planvoorschriften hier niet van toepassing.
Artikel 3.25 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV)
8. Eiseres heeft aangevoerd dat de vergunning is strijd is met artikel 3.25 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV). Het college stelt dat artikel 3.25 van de IOV regels bevat voor de inhoud van een bestemmingsplan, terwijl in dit geval een omgevingsvergunning is verleend. Ook de gemachtigde van vergunninghouder is van mening dat dit artikel niet rechtstreeks werkend is, maar een instructieregel is voor het opstellen van bestemmingsplannen.
8.1.
De rechtbank heeft het standpunt van het college en vergunninghouder ter zitting met eiseres besproken. Zij was het daarmee eens, zodat de rechtbank dit punt verder onbesproken laat.
De omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit
9. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is een omgevingsvergunning vereist voor het veranderen van de inrichting.
Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit staat in artikel 2.14 van de Wabo. In het derde lid is bepaald dat de omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Dit betekent dat het college een zekere beoordelingsruimte heeft of een omgevingsvergunning, in het belang van de bescherming van het milieu, al dan niet moet worden geweigerd. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [13] geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het bevoegd gezag moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen.
9.1.
Het eerste lid, onder a, van artikel 2.14 bevat aspecten die in ieder geval bij de beslissing
moeten worden betrokken. Uit het vierde lid volgt dat het college in de motivering van de beslissing te kennen moet geven op welke wijze deze aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Het eerste lid, onder b, bevat aspecten
waar rekening mee moet worden gehouden. Van deze aspecten kan gemotiveerd afgeweken worden. Het eerste lid, onder c, bevat aspecten die het college
in acht moet nemenbij de beslissing. Dat betekent dat de aanvraag moet worden geweigerd, wanneer niet wordt voldaan aan één van deze aspecten.
9.2.
In het bestreden besluit staat beschreven dat en hoe het college bij de beslissing op de aanvraag de aspecten onder a heeft betrokken, met de aspecten onder b rekening heeft gehouden, en de aspecten onder c in acht heeft genomen. Het college heeft beoordeeld dat de ammoniakemissie als gevolg van de wijziging ten opzichte van de vergunde situatie op 19 januari 2015 zal afnemen van 4.795,6 kg naar 2.453,42 kg NH3 per jaar. De totale geuremissie zal iets toenemen van 68.525,8 naar 70.134,4 OUE/s en de fijn stofemissie zal afnemen van 401492 naar 201422 gram PM10 per jaar.
9.3.
Eiseres voert aan dat, met het toepassen van emissiearme systemen, het aantal dieren stijgt. Er komen volgens eiseres 2.510 varkens bij en het aantal stijgt tot 7.944 varkens. Ook wordt een garage omgebouwd tot stal voor 20 stuks jongvee. Dat betekent volgens eiseres dat er meer mest vrijkomt, wat bij verwerking en opslag leidt tot een grotere ammoniakdepositie. Ook komt er door meer aan- en afvoerbewegingen en door meer transport van veevoer, mest, dieren et cetera meer stikstof vrij.
De beroepsgrond dat zij geen stalderingsbewijs heeft aangetroffen bij de stukken, heeft eiseres ter zitting ingetrokken.
9.4.
De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de vergunningverlening niet heeft mogen baseren op de berekening van de emissies. De stelling dat er 2.510 varkens bij zouden komen, is feitelijk onjuist. Het project houdt een toename in van 1.532 vleesvarkens en 20 stuks vrouwelijk jongvee. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit redelijkerwijs niet heeft hoeven weigeren.
De omgevingsvergunning voor de natuuractiviteit
10. Het college is tot de conclusie gekomen dat geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’ benodigd is, omdat uit de aangeleverde gegevens bij de voortoets bleek dat er als gevolg van dit project geen significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelen van nabijgelegen Natura-2000 gebieden waren.
10.1.
Eiseres voert aan dat de omgevingsvergunning voor deze activiteit ten onrechte is geweigerd vanwege het ontbreken van een vergunningplicht op grond van intern salderen.
In dit kader wijst eiseres erop dat in alle varkensstallen van vergunninghouder luchtwassers zullen worden toegepast. Uit de uitspraken van diverse rechtbanken [14] blijkt dat de emissiecijfers uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) niet zonder meer mogen worden toegepast. Hiervoor moet het bestuursorgaan een eigen afweging maken. Er had daarom niet kunnen worden volstaan met een weigering van de omgevingsvergunning op basis van intern salderen. Er had een verklaring van geen bedenkingen moeten worden aangevraagd bij gedeputeerde staten, zo stelt eiseres.
10.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
De situatie kan zich voordoen dat voor één initiatief zowel een omgevingsvergunning is vereist op grond van de Wabo als een natuurvergunning op grond van de Wnb. De initiatiefnemer kan in dat geval kiezen om deze vergunningen afzonderlijk van elkaar aan te vragen, maar kan er ook voor kiezen om de aanvraag voor een natuurvergunning aan te haken aan de omgevingsvergunningsaanvraag. Een verplichting tot aanhaking bestaat wanneer voor een initiatief zowel een omgevingsvergunning als een natuurvergunning is vereist en die laatste niet al voorafgaand aan de aanvraag voor die omgevingsvergunning is aangevraagd. In dat geval leidt het niet-aanhaken van de natuurvergunning tot strijd met artikel 2.2aa in verbinding met artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning is het aan het college om te beoordelen of voor een initiatief ook een natuurvergunning is vereist. [15]
10.3.
Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) is een natuurvergunning vereist voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Uit rechtspraak van de ABRvS blijkt dat significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, wanneer een project leidt tot een stikstofdepositie op een stikstofoverbelast Natura 2000-gebied. [16] Zulke gevolgen kunnen in een dergelijk geval wel worden uitgesloten, wanneer intern gesaldeerd kan worden.
10.4.
Van intern salderen is sprake als een beoogde stikstofveroorzakende activiteit op een bepaalde locatie, ten opzichte van een bestaande stikstofveroorzakende activiteit op die locatie, niet zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De emissie van een reeds bestaande activiteit wordt dan dusdanig verlaagd, dat de nieuw veroorzaakte stikstofdepositie daar in zijn geheel tegen weggestreept (gesaldeerd) kan worden. In een uitspraak van 20 januari 2021 [17] (Logtsebaan) heeft de ABRvS vastgesteld dat een initiatief niet vergunningplichtig is, wanneer het initiatief als gevolg van intern salderen niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. In het geval van intern salderen is volgens de ABRvS op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat het initiatief significante gevolgen zal hebben. Als de wijziging of uitbreiding van een project ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht.
Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten, dan is het project vergunningplichtig en moet een passende beoordeling worden gemaakt.
10.5.
Voor de beantwoording van de vraag of de wijziging van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, dient een vergelijking te worden gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval voor de referentiesituatie terecht uitgegaan van de natuurvergunning van 15 december 2014.
10.6.
Bij een wijziging in landbouwdieraantallen in een veehouderij wordt in de praktijk voor de vaststelling van de stikstofemissie in de referentiesituatie en in de beoogde situatie, aansluiting gezocht bij de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
De Rav is een ministeriële regeling die is vastgesteld krachtens de Wet ammoniak en veehouderij, bedoeld als toetsingskader voor omgevingsvergunningen voor de oprichting of verandering van een veehouderij. Ondanks dat deze emissiefactoren als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd, stelt de rechtbank vast dat deze factoren niet als wettelijk toetsingskader zijn voorgeschreven voor natuurvergunningen op grond van de Wnb.
Het toetsingskader op grond van de Wnb is immers of significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Ter onderbouwing daarvan kan gebruik worden gemaakt van de emissiefactoren uit de Rav, maar bij de toetsing van een besluit kan niet zonder meer van de juistheid van de Rav worden uitgegaan. De Habitatrichtlijn en de Wnb eisen immers dat met zekerheid vast staat dat geen nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden zullen optreden als gevolg van een initiatief. [18] Dat betekent dat getoetst moet worden of de emissienormen die zekerheid bieden. Dat de Rav-normen in het milieurecht wel wettelijk zijn voorgeschreven en in het natuurbeschermingsrecht niet en dat dit leidt tot twee verschillende toetsingskaders, vloeit enerzijds voort uit het doel van het natuurbeschermingsrecht, dat anders is dan het doel van het milieurecht en is anderzijds een keuze geweest van de (Europese) wetgever die de rechtbank dient te respecteren.
10.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op dit moment op basis van de aan de rechtbank overgelegde stukken niet worden vastgesteld dat voor het wijzigen van de dieraantallen geen natuurvergunning is vereist op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd is of intern gesaldeerd kan worden. Onvoldoende staat vast dat het initiatief niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie en dat significante gevolgen daarom niet kunnen worden uitgesloten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Voor de vaststelling van de ammoniakemissie in de referentiesituatie van 15 december 2014 heeft het college aan kunnen sluiten bij de emissiefactoren uit de Rav, omdat in de natuurvergunning geen toestemming is verleend voor stalsystemen waarvan de emissienormen in geschil zijn. Dat betekent dat de referentiesituatie vastgesteld kan worden op 4.303 kg ammoniak per jaar.
Op het bedrijf van vergunninghouder zullen luchtwassers worden toegepast van het type BWL 2009.12: een gecombineerd luchtwassysteem met 85% emissiereductie met watergordijn en biologische luchtwasser. Van deze luchtwassers is naar aanleiding van een onderzoek van de Wageningen University (WUR) bekend geworden dat deze niet (altijd) het rendement behalen waarvan uitgegaan wordt in de Rav. Het college heeft de ammoniakemissie in de nieuwe situatie – op basis van de emissiefactoren uit de Rav – vastgesteld op 2.453 kg ammoniak. De afname betreft dan ongeveer 1.850 kg ammoniak.
Volgens vergunninghouder is het op voorhand al evident dat er sprake zal zijn van een afname, zelfs wanneer bijvoorbeeld bij een calamiteit het systeem een lagere reductie zou bewerkstelligen. Immers, zelfs wanneer de wassers een reductie van 49% in plaats van 85% bewerkstelligen, dus omgerekend een drie keer hogere uitstoot, is geen sprake van een toename van stikstofdepositie c.q. significante natuureffecten, zo stelt vergunninghouder.
Verder stelt vergunninghouder dat de WUR heeft onderzocht wat de belangrijkste factoren bij combi-luchtwassers zijn die het rendement negatief kunnen beïnvloeden. Dit waren:
1. Verstopte of kapotte sproeiers,
2. Afwijkingen in pH van het waswater,
3. IJking van sensoren, en
4. Technische problemen met de waswaterpomp.
Voor dit onderzoek zijn metingen verricht aan wassers waarvan bij leveranciers bekend was, dat deze regelmatig storingen hadden of anderszins niet goed functioneerden. Van de zes onderzochte luchtwassers in dit onderzoek, zijn er vier van hetzelfde type als op het bedrijf van vergunninghouder toegepast wordt (BWL 2009.12). Ten aanzien van deze, initieel benedenmaats presterende, wassers is in het onderzoek aangetoond dat, wanneer de gebreken verholpen zijn, reductiepercentages van 95 tot 97% behaald kunnen worden, aldus vergunninghouder. Volgens het college en vergunninghouder is de werking van de luchtwassers voldoende aangetoond, maar voor zover er twijfel zou bestaan, geven zij de rechtbank in overweging om aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden om het gebruik en onderhoud van de luchtwassers te borgen.
De rechtbank is van oordeel dat het college de waarden van de ammoniakemissie in de nieuwe situatie onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd. Daarom kan niet vastgesteld worden of die ammoniakemissie en de daarmee gepaard gaande stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden in de nieuwe situatie gelijk zal blijven of af zal nemen.
Het college stelt dat het is uitgegaan van de resultaten van een bij wet, en meer specifiek: van een bij regeling krachtens de Wnb, voorgeschreven rekentool, te weten AERIUS Calculator versie 2021. [19] Uit een overgelegde AERIUS berekening van 18 augustus 2021 blijkt dat de ammoniakemissie in de beoogde situatie zal leiden tot stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden, waaronder met name op de [natuurgebied 1] & [natuurgebied 2] . Dit is een stikstofoverbelast Natura 2000-gebied op een afstand van 2600 meter van het bedrijf van vergunninghouder. Volgens deze berekening treedt er een aanzienlijke reductie in de emissie van stikstof op ten opzichte van de referentiesituatie.
De rechtbank is echter van oordeel dat het college met deze AERIUS berekening onvoldoende heeft aangetoond dat in de aangevraagde situatie geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie, als wordt aangenomen dat het rendement van de bio-combiwassers van het type BWL 2009.12 lager is dan in de Rav is bepaald. Er is immers geen enkele zekerheid over het reductiepercentage dat de luchtwassers van dit type ten minste zullen behalen en daarmee kan ook niet met zekerheid worden gesteld dat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied niet zal toenemen.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het college daarom niet heeft kunnen vaststellen dat voor het initiatief geen natuurvergunning is vereist en dat een daartoe strekkende aanvraag niet aangehaakt hoefde te worden aan de omgevingsvergunningaanvraag.
11. Het beroep van eiseres is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de natuuractiviteit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan het college is om opnieuw te beslissen op de aanvraag en daarbij nader onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid van intern salderen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien – gelet op de conclusie ten aanzien van de natuuractiviteit – geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van vergunninghouder, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes maanden.
Proceskosten en griffierecht
12. Omdat het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de natuuractiviteit;
  • draagt het college op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghouder met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzitter, en mr. E.J. Govaers en mr. A.G.J.M. de Weert, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 14 december 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
Artikel 2.14 van de Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1⁰. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2⁰. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3⁰. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4⁰. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5⁰. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6⁰. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1⁰. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2⁰. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3⁰. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1⁰. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2⁰. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3⁰. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4⁰. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezagbij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
2. Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in de inrichting te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken.
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.
7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.2aa, onder a, van het Bor
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb:
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb:
Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Artikel 2.8, derde lid, van de Wnb:
Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Regeling natuurbescherming (Rnb)
Artikel 2.1, eerste lid, van de Rnb:
Voor de vaststelling of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, afzonderlijk of in combinatie met plannen of andere projecten significante gevolgen kan hebben voor dat gebied door het veroorzaken van stikstofdepositie in het gebied op een voor stikstof gevoelige habitat, wordt de stikstofdepositie berekend met AERIUS Calculator versie 2021.
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV)
Artikel 3.25 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone:
1. Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone strekt tot verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone met een breedte van:
a. ten minste 50 meter in Stedelijk Gebied en in Verstedelijking Afweegbaar;
b. ten minste 25 meter in alle overige gebieden.
2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels, om te voorkomen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone, die in ieder geval:
a. het oprichten van bebouwing beperken;
b. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten beperken.
3. Na realisatie van de ecologische verbindingszone is Artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant van overeenkomstige toepassing.
Bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] , correctieve herziening’
4.1
Ecologische verbindingszone
4.1.1
De gronden gelegen op of binnen een afstand van 25 m van de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ op de plankaart mogen ongeacht hetgeen elders in deze voorschriften is bepaald niet worden bebouwd.
4.1.2
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder 4.1.1 voor het bebouwen van de gronden overeenkomstig de bestemmingen indien de waarden van de ecologische verbindingszone niet onevenredig worden aangetast en indien blijkt dat het duurzaam functioneren van de ecologische verbindingszone gewaarborgd is.
4.1.3
Bij het verlenen van vrijstellingen of het toepassen van de wijzigingsbevoegdheden op grond van de bepalingen in deze voorschriften op of binnen een afstand van 25 m van de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ op de plankaart, mogen de waarden van de ecologische verbindingszone niet onevenredig worden aangetast en dient het duurzaam functioneren van de ecologische verbindingszone gewaarborgd te worden.
4.1.4
Alvorens toepassing te geven aan een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid winnen burgemeester en wethouders advies in bij het bevoegde waterstaatsgezag.
4.2
Habitatrichtlijn gebied
4.2.1
De gronden gelegen binnen het op de zoneringkaart als 'Habitatrichtlijngebied' aangeduide gebied mogen ongeacht hetgeen elders in deze voorschriften is bepaald niet worden bebouwd.
4.2.2
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder 4.2.1 voor het bebouwen van de gronden overeenkomstig de bestemmingen indien de instandhouding van het Habitatrichtlijn gebied blijvend kan worden gewaarborgd.
4.2.3
Bij het verlenen van vrijstellingen of het toepassen van de wijzigingsbevoegdheden op grond van de bepalingen in deze voorschriften binnen op de zoneringkaart als 'Habitatrichtlijngebied' aangeduide gebied, mag de instandhouding van het Habitatrichtlijn gebied niet worden geschaad.
4.3
Beekherstel
4.3.1
De gronden gelegen binnen het op de zoneringkaart als 'beekherstel' aangeduide gebied mogen ongeacht hetgeen elders in deze voorschriften is bepaald niet worden bebouwd.
4.3.2
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder 4.3.1 voor het bebouwen van de gronden overeenkomstig de bestemmingen indien dit geen afbreuk doet aan de mogelijkheden tot beekherstel waaronder wordt verstaan het laten hermeanderen van de beek.
4.3.3
Bij het verlenen van vrijstellingen of het toepassen van de wijzigingsbevoegdheden op grond van de bepalingen in deze voorschriften binnen op de zoneringkaart als 'beekherstel' aangeduide gebied, mogen de mogelijkheden tot beekherstel, waaronder wordt verstaan het laten hermeanderen van de beek, niet worden geschaad.

Voetnoten

1.Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
4.Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
5.Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo jo. artikel 2.2a, vierde lid, onder a, onder 3 van het Bor.
6.Artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
7.Artikel 6:8, vierde lid, van de Awb.
8.Artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb.
9.Artikel 3:40 ev. van de Awb.
10.Artikel 6:13 van de Awb.
11.Uitspraak van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7.
13.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, r.o. 4.3.
14.Eiseres verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 september 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:4505) en de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:21) en 24 mei 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:2090).
15.ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74, r.o. 3.2.
16.ABRvS 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:999, r.o. 2.4 en ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1260, r.o. 8. ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, r.o. 7.
17.ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, r.o. 17.3 en bevestigd in: ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, r.o. 7.
18.ABRvS 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557, r.o. 6.
19.Artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling natuurbescherming (Rnb), zoals deze gold ten tijde in geding.