ECLI:NL:RBZWB:2023:8754

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 3572 tot en met 22 _ 3575
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen loonheffingen en boetebeschikkingen in verband met privégebruik van een bestelauto

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen naheffingsaanslagen loonheffingen en boetebeschikkingen opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 2016 tot en met 2019, waarbij de inspecteur stelt dat er bijtelling voor privégebruik van een bestelauto moet plaatsvinden. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht heeft gehandeld en of de boetes terecht zijn opgelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de boetebeschikkingen onterecht zijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat er sprake was van opzet aan de zijde van de belanghebbende. De rechtbank vernietigt daarom de boetebeschikkingen, maar bevestigt de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen. De belanghebbende krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht wordt vergoed door de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3572 tot en met 22/3575

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd over de tijdvakken gelegen in de perioden 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (2016), 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (2017), 1 januari 2018 tot ten met 31 december 2018 (2018) en 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (2019). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd (de boetebeschikkingen) en aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Dit kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr.
Periode
Dagtekening
Kenmerk
Belasting
Boete
Rente
22/3572
2016
17 september 2021
[kenmerk 1]
€ 4.530
€ 2.266
€ 801
22/3573
2017
17 september 2021
[kenmerk 2]
€ 3.433
€ 1.716
€ 469
22/3574
2018
17 september 2021
[kenmerk 3]
€ 4.632
€ 2.316
€ 448
22/3575
2019
17 september 2021
[kenmerk 4]
€ 4.392
€ 2.196
€ 249
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen loonheffingen, de boete- en belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [naam 1] , de gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen loonheffingen, de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen loonheffingen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd. De boetebeschikkingen zijn naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aan belanghebbende opgelegd en worden daarom vernietigd. De inspecteur heeft namelijk niet doen blijken dat sprake was van opzet aan de zijde van belanghebbende. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De heer [naam 1] was in de onderhavige jaren samen met mevrouw [naam 2] aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. De heer [naam 1] ontving in die jaren een loon uit zijn (fictieve) dienstbetrekking met belanghebbende.
4.1.
Belanghebbende houdt tot eind 2020 alle aandelen in (onder meer) [b.v.]
4.2.
[b.v.] beschikte over een bestelauto van het merk en type Ssangyong Korando Van Quartz XDI met [kenteken] (hierna: de bestelauto). De bestelauto heeft een CO2-uitstoot van 157 gram per kilometer. De bestelauto heeft een vlakke laadruimte, een bijrijdersstoel en is niet voorzien van een GPS-volgsysteem. De cataloguswaarde van deze bestelauto bedraagt € 38.850.
4.3.
De heer [naam 1] kon in de onderhavige jaren gebruik maken van de bestelauto.
4.4.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften loonheffingen over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019.
4.5.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 6 april 2021. In het controlerapport concludeert de inspecteur (onder meer) dat in de onderhavige jaren geen bijtelling op het loon van de heer [naam 1] heeft plaatsgevonden vanwege het voordeel dat hij genoot door het privégebruik van de aan hem ter beschikking gestelde bestelauto. In het controlerapport heeft de inspecteur aangekondigd de bijtelling voor het privégebruik van de bestelauto te corrigeren en over deze correcties vergrijpboeten op basis van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op te leggen.
4.6.
De inspecteur heeft vervolgens – conform zijn bevindingen in het controlerapport – de naheffingsaanslagen loonheffingen, de boete- en de belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd.

Motivering

Inhoudingsplicht
5. Belanghebbende stelt dat zij als werkgever van de heer [naam 1] niet inhoudingsplichtig is voor het eventuele voordeel inzake het privégebruik van de bestelauto. De naheffingsaanslagen loonheffingen moeten volgens belanghebbende reeds om die reden worden vernietigd.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende in beginsel niet inhoudingsplichtig is voor voordelen die door een derde, in dit geval [b.v.] , aan de heer [naam 1] zijn verstrekt. In dit geval is de rechtbank echter van oordeel dat het voordeel inzake privégebruik van de auto, voor zover hiervan sprake is, geacht moet worden uit hoofde van de dienstbetrekking met belanghebbende te zijn genoten en dat belanghebbende daarvoor ook inhoudingsplichtig is. De heer [naam 1] is namelijk zowel bestuurder van belanghebbende als bestuurder van [b.v.] en beide vennootschappen zijn op hetzelfde bedrijfsadres gevestigd. De rechtbank acht daarmee aannemelijk dat voor zover sprake is van een terbeschikkingstelling van de bestelauto door [b.v.] aan de heer [naam 1] , deze terbeschikkingstelling met medeweten van belanghebbende heeft plaatsgevonden. Dat het voordeel niet voor rekening van belanghebbende wordt verstrekt, doet aan het voorgaande niet af. [1]
Terbeschikkingstelling van de bestelauto
6. Bij de beoordeling of de zogenoemde autokostenfictie van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) van toepassing is, moet eerst de vraag worden beantwoord of de bestelauto in de onderhavige jaren aan de heer [naam 1] ter beschikking is gesteld. De bewijslast rust in dat kader op de inspecteur.
6.1.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de heer [naam 1] , als bestuurder van [b.v.] , zelf kon bepalen voor welke doeleinden hij de bestelauto gebruikte. De inspecteur heeft erop gewezen dat de bestelauto steeds bij het woonadres van de heer [naam 1] stond geparkeerd en dat de heer [naam 1] steeds beschikte over de autosleutels.
6.2.
Belanghebbende stelt dat de auto in de onderhavige jaren niet aan de heer [naam 1] ter beschikking is gesteld. Volgens belanghebbende was de auto uitsluitend bestemd voor zakelijke doeleinden, zoals bijvoorbeeld voor het draaien van storingsdiensten. Dat blijkt volgens belanghebbende ook uit een verbodsbepaling uit de overeenkomst tussen de heer [naam 1] en [b.v.] en het bedrijfsreglement. Verder heeft de heer [naam 1] ter zitting toegelicht dat hij vanwege de aard van de dienstverlening ad hoc gebruik moest kunnen maken van een auto en dat hij om die reden de sleutels van de bestelauto steeds bij zich had.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In de stelling van belanghebbende lijkt de opvatting besloten te liggen dat pas sprake is van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 13 bis van de Wet LB als aannemelijk is dat de bestelauto ook voor privédoeleinden mag worden gebruikt. Deze opvatting is niet juist. Onder terbeschikkingstelling van een auto in de zin van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB wordt verstaan dat een werknemer voor kortere of langere tijd de feitelijke macht over een auto uitoefent. [2] De doeleinden waarvoor de bestelauto uiteindelijk door de heer [naam 1] is gebruikt, zijn in dit kader dus niet van belang. Het gaat erom of de heer [naam 1] kon bepalen of en op welke wijze hij van de bestelauto gebruik maakte [3] . Doordat de heer [naam 1] in de onderhavige jaren bestuurder was van [b.v.] , was de heer [naam 1] in staat om te bepalen op welke wijze van de bestelauto gebruik werd gemaakt. Ook is niet weersproken dat de heer [naam 1] steeds over de autosleutels beschikte en dat de bestelauto bij zijn woonadres geparkeerd stond. Op basis van deze omstandigheden – in samenhang bezien – acht de rechtbank aannemelijk dat de heer [naam 1] in de onderhavige jaren feitelijk de beschikkingsmacht over de bestelauto kon uitoefenen.
Privégebruik bestelauto
7. In de omstandigheid dat een auto ter beschikking is gesteld, ligt op basis van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB het vermoeden besloten dat die auto ook voor privédoeleinden ter beschikking staat, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Als de auto voor meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden wordt gebruikt of niet is gebleken dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden is gebruikt, dan wordt het voordeel door het privégebruik bijgeteld.
7.1.
De heer [naam 1] heeft in de jaren 2016 tot en met 2019 geen rittenadministratie bijgehouden. De heer [naam 1] heeft ook niet op andere wijze doen blijken dat hij de bestelauto niet voor meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden heeft gebruikt. De door hem aangeleverde verklaringen van werknemers zijn hiervoor onvoldoende. De enkele stelling dat de auto alleen voor zakelijke doeleinden is gebruikt, is onvoldoende. Dat betekent dat de inspecteur het voordeel voor het privégebruik als uitgangspunt terecht heeft bijgeteld. Voor dat geval is de berekening van de bijtelling niet in geschil.
7.2.
Op de bijtelling bestaat (onder meer) een uitzondering als het gaat om een bestelauto die door aard or inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen [4] of om een bestelauto waarvoor een verbod op privégebruik geldt [5] .
7.3.
Belanghebbende doet – naar de rechtbank begrijpt – een beroep op deze beide uitzonderingen. Belanghebbende stelt namelijk dat de bestelauto uitsluitend geschikt is voor gebruik voor zakelijke doeleinden. Volgens belanghebbende kost het twintig minuten om alle materialen en gereedschappen in- en uit de bestelauto te laden, hetgeen bezwaarlijk is voor privégebruik. Ook wijst belanghebbende erop dat er geen banken in de auto aanwezig zijn en er op de bijrijdersstoel materialen en gereedschappen liggen, zodat de auto ongeschikt is om er personen mee te vervoeren. Daarnaast voert belanghebbende aan dat er op basis van een bepaling uit een overeenkomst tussen de heer [naam 1] en [b.v.] en het bedrijfsreglement een verbod op het privégebruik van de bestelauto geldt.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op de hiervoor genoemde uitzonderingen niet.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de bestelauto naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. De omstandigheid dat het veel tijd kost om de gereedschappen in- en uit de bestelauto te laden, maakt nog niet dat de betelauto naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. De bestelauto beschikt over een bijrijdersstoel en de afmetingen van de bestelauto maken deze naar het oordeel van de rechtbank niet ongeschikt voor ander gebruik.
Ook heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat het verbod op privégebruik van de bestelauto in de onderhavige jaren voldoet aan alle voorwaarden die daaraan worden gesteld. Zo heeft belanghebbende niet onderbouwd op welke wijze er toezicht wordt gehouden op het verbod. De inspecteur heeft er in dat verband nog op gewezen dat de bestelauto, anders dan de andere auto’s die door [b.v.] ter beschikking zijn gesteld aan haar werknemers, niet is voorzien van een GPS-volgsysteem. Ook heeft belanghebbende niet onderbouwd dat er een passende sanctie wordt opgelegd indien het verbod wordt overschreden. Integendeel, uit de verklaringen namens belanghebbende ter zitting blijkt dat er voor een overtreding in 2020 juist is afgezien van het opleggen van een sanctie.
7.5.
Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslagen loonheffingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
Boeten
8. Aan belanghebbende zijn op grond van artikel 67f AWR in samenhang met paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst boeten opgelegd van 50% van de nageheven loonheffingen, omdat belanghebbende (uitsluitend) als gevolg van (voorwaardelijk) opzet niet of niet tijdig belasting zou hebben voldaan.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [6] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat zij in 2016, 2017, 2018 en 2019 geen bijtelling voor het privégebruik van de bestelauto heeft toegepast.
8.2.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat zij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd. Anders dan de inspecteur in de aankondiging van de boeten heeft vermeld, is de omstandigheid dat de regels rondom het privégebruik van een auto van algemene bekendheid zijn en dat belanghebbende bekend was met deze regels geen bewijs dat belanghebbende wist of had moeten weten dat in dit geval de bijtelling voor het privégebruik moest worden toegepast. Laat staan dat de inspecteur daarmee heeft aangetoond dat belanghebbende door het niet toepassen van de bijtelling bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
8.4.
Het voorgaande betekent dat de vergrijpboeten bij de naheffingsaanslagen loonheffingen 2016, 2017, 2018 en 2019 moeten worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn gegrond voor zover ze betrekking hebbende op de boetebeschikkingen. Dat betekent dat de boetebeschikkingen bij de naheffingsaanslagen loonheffingen 2016, 2017, 2018 en 2019 worden vernietigd. De beroepen zijn ongegrond voor zover ze betrekking hebben op de naheffingsaanslagen loonheffingen en de belastingrentebeschikkingen. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen loonheffingen 2016, 2017, 2018 en 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven.
9.1.
Omdat de beroepen (gedeeltelijk) gegrond zijn, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) berekend.
9.2.
De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de te vergoeden kosten voor de bezwaarfase en de beroepsfase van uit dat de zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur in de bezwaarfase en door de rechtbank in de beroepsfase behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.
9.3.
De rechtbank stelt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.399, waarvan een bedrag van € 888 ziet op de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 296 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang), en een bedrag van € 2.511 op de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de boetebeschikkingen bij de naheffingsaanslagen loonheffingen 2016, 2017, 2018 en 2019;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.399;
  • bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan haar moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 14 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven alsa de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 3 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7993.
2.
3.Vgl. ook Hoge Raad 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:81.
4.Artikel 13bis, vierde lid, van de Wet LB (wettekst 2016); en artikel 13bis, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet LB (wettekst 2017, 2018 en 2019).
5.Artikel 13bis, vierde lid, van de Wet LB (wettekst 2016); en artikel 13bis, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet LB (wettekst 2017, 2018 en 2019).
6.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
7.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.