In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de terbeschikkingstelling van een auto aan de directeur van een onderneming, [A]. De zaak betreft de vraag of de auto, die op naam van de onderneming [X] B.V. stond, ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld aan [A] in de zin van artikel 13bis, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964. De directeur had toegang tot de sleutel van de auto, die in een kluisje op het bedrijfsadres was bewaard, en gebruikte de auto voor zakelijke doeleinden, waaronder het bezoeken van voetbalwedstrijden met zakelijke relaties. Echter, er was geen loonheffing ingehouden of afgedragen voor het gebruik van de auto door [A].
Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de auto gedurende de jaren 2007 tot en met 2011 aan [A] ter beschikking was gesteld. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat [A] als enig bestuurder van de onderneming zelfstandig kon bepalen of en op welke wijze hij van de auto gebruik maakte. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van een terbeschikkingstelling in de zin van de wet, indien [A] de auto slechts mocht besturen ter uitvoering van bepaalde opdrachten van zijn werkgever. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de overige middelen ook niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van de terbeschikkingstelling van voertuigen aan werknemers en de bijbehorende fiscale verplichtingen. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en de mate van controle die een werknemer heeft over het gebruik van een voertuig.