ECLI:NL:RBZWB:2023:8594

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
BRE 22/3708
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor buitenlandse belastingplichtige in Schumacker-situatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2023, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.413 heeft vastgesteld. De belanghebbende, woonachtig in België, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij van mening is dat hij recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning op basis van het Unierecht, specifiek in het kader van de Schumacker-rechtspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning ten onrechte heeft geweigerd. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende, die in België een laag inkomen geniet, niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt volgens de Nederlandse wetgeving, omdat hij niet voldoet aan de 90%-eis. Echter, op basis van het Unierecht moet Nederland rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belanghebbende, wat betekent dat hij recht heeft op verdere tegemoetkomingen dan de nationale wetgeving voorschrijft.

De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.263 en kent de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3708

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.413. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 98 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [naam] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en
[inspecteur 3] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de inspecteur aan belanghebbende gelet op het Unierecht aftrek moet toestaan van zijn negatieve inkomsten uit eigen woning.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning ten onrechte geweigerd. Na een opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woonde in 2015 in België en heeft daar een eigen woning. De woning is gefinancierd met leningen.
3.1.
Belanghebbende heeft in 2015 een bedrag van € 59.820 aan loon en € 22.593 aan (op grond van Nederlandse maatstaven bepaalde) belastbare huurinkomsten genoten van de in Nederland gevestigde [vennootschap] B.V (de vennootschap). Belanghebbende is enig aandeelhouder van de vennootschap.
3.2.
Belanghebbende heeft in 2015 een bedrag van € 16.735 aan rente betaald op twee leningen, te weten van de Rabobank en van de vennootschap.
3.3.
Belanghebbende heeft op 1 januari 2015 een bank- en spaartegoeden tot een bedrag van € 524.180. Dit vermogen zou naar Nederlandse fiscale grondslagen berekend, een belastbaar box 3-inkomen voor het jaar 2015 vertegenwoordigen van € 20.967 (zonder toepassing van het heffingsvrij vermogen).
3.4.
Belanghebbende heeft op 18 mei 2016 een aangifte IB/PVV 2015 als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ingediend. Het in de aangifte verantwoorde belastbaar inkomen van € 67.688 is als volgt opgebouwd:
Het eigenwoningforfait is gebaseerd op een waarde van de woning van € 268.100.
3.5.
Belanghebbende was in 2015 ongehuwd en woonde samen met mevrouw [partner] (de partner). In België worden beiden separaat in de belastingheffing betrokken.
3.6.
De partner heeft in 2015 loon uit dienstbetrekking genoten van € 15.236 dat geheel belast is in Nederland. Het saldo van de bank- en spaartegoeden van de partner bedraagt € 2.379. Het naar Nederlandse maatstaven berekende box 3-inkomen bedraagt € 95.
3.7.
Met dagtekening 25 oktober 2018 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is af te wijken van de aangifte omdat belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt, met als gevolg dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.
3.8.
Op 23 november 2018 heeft belanghebbende een inkomensverklaring van zichzelf en zijn partner overgelegd.
3.9.
De inspecteur heeft de aanslag voor het jaar 2015 op 20 september 2019 overeenkomstig de in 3.7 genoemde brief vastgesteld. Deze is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.413. De verschuldigde IB/PVV bedraagt € 32.844. Met dagtekening 30 september 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
3.10.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 16 juni 2022 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld.
3.11.
Op de Belgische aanslag Personenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2015 staan de volgende gegevens (bedragen in €):

Overwegingen

Vooraf I
4. Belanghebbende heeft ter zitting de stelling ingenomen dat hij in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen aan de vastgestelde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. In dat jaar zijn volgens belanghebbende namelijk welde negatieve inkomsten uit eigen woning geaccepteerd. De inspecteur heeft zich hiertegen verzet en gesteld dat deze nadere stellingname tardief is. De inspecteur heeft daarbij aangegeven dat het toelaten van de nieuwe stelling van belanghebbende nader onderzoek naar de aanslagregeling voor het jaar 2016 vergt.
4.1.
De rechtbank heeft ter zitting geoordeeld dat de nadere stellingname van belanghebbende als tardief terzijde moet worden gesteld. Belanghebbende heeft op 30 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag voor het onderhavige jaar. De aanslag voor het jaar 2016 is opgelegd in november 2019. Op 16 juni 2022 heeft de inspecteur voor het onderhavige jaar uitspraak op bezwaar gedaan. Gelet op dat procesverloop valt niet in te zien waarom deze stelling niet eerder is ingenomen dan ter zitting. Het zo laat innemen van het nadere standpunt van belanghebbende is in strijd met de goede procesorde gelet op de omstandigheid dat dit een nader onderzoek van feitelijke aard vergt door de wederpartij om adequaat te kunnen reageren - immers bevat het dossier geen informatie over de gang van zaken bij de aanslagregeling van het belastingjaar 2016 - en er geen dragende reden is gegeven waarom deze stelling niet redelijkerwijs (veel) eerder kon worden ingenomen. Om die reden heeft de rechtbank de stelling van belanghebbende tardief verklaard.
Vooraf II
4.2.
De inspecteur heeft tot en met de bezwaarfase het standpunt ingenomen dat de door de vennootschap verstrekte lening naar Nederlandse maatstaven beoordeeld geen eigenwoningschuld was. Op basis van de door belanghebbende bij zijn beroepschrift toegevoegde nadere informatie over de leningen heeft de inspecteur zijn standpunt met betrekking tot de kwalificatie van de door de vennootschap verstrekte lening herzien. Als gevolg daarvan bedraagt het naar Nederlandse maatstaven berekende box 3 inkomen van belanghebbende € 20.967 en het op dezelfde maatstaf berekende wereldinkomen € 103.380 (€ 82.413 + € 20.967). Tussen partijen is daarom niet (meer) in geschil dat belanghebbende bij een berekening op grond van Nederlandse inkomensgrondslagen in 2015 geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8, zesde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), omdat hij niet aan de daarin opgenomen 90%-eis voldoet (€ 82.413/€ 103.380= 79,7%). Uit het beroepschrift blijkt tevens dat belanghebbende zich niet meer verzet tegen de door de inspecteur in aanmerking genomen waarde van de woning en het daarmee samenhangende eigenwoningforfait.
Inhoudelijk
5. Gelet op de in 4 tot en met 4.2 genoemde overwegingen beperkt het geschil zich tot de beantwoording van de vraag of het niet in aftrek toelaten van negatieve inkomsten uit eigen woning in strijd is met het Unierecht. In geschil is of de inspecteur aan belanghebbende gelet op het Unierecht aftrek moet toestaan van de door belanghebbende betaalde rente ter financiering van de eigen woning.
5.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering moeten komen op zijn belastbaar inkomen. Hij voert daartoe aan dat bij de inkomenseis gekeken moet worden naar het inkomen naar Belgische maatstaven, waarbij alleen het box 1-inkomen van belang is. Verder bepleit belanghebbende, onder verwijzing naar de zogenoemde Schumacker-rechtspraak [1] en met name het arrest X [2] (Spaanse voetbalmakelaarsarrest), dat ook bij een lager percentage dan 90% de werkstaat de persoonlijke en gezinssituatie van belangplichtigen in aanmerking moet nemen. Daarnaast stelt belanghebbende dat zijn woonland onvoldoende rekening kan houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie omdat hij in België geen inkomen van betekenis geniet. Ook voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gering inkomen in zijn woonland moet het inkomen volgens belanghebbende worden berekend naar Belgische maatstaven.
5.2.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) moet een EU-lidstaat onder omstandigheden een niet-inwoner fiscaal als inwoner behandelen. Met artikel 7.8 van de Wet IB 2001 (de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige) heeft Nederland die rechtspraak geïmplementeerd in haar nationale wetgeving.
5.3.
Niet (meer) in geschil is dat belanghebbende op basis van de nationale wetgeving geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, omdat hij niet voldoet aan, kort gezegd, de eis dat 90% van het inkomen (bepaald naar Nederlandse maatstaven) in Nederland belastbaar is. [3] Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij ook bij een percentage van 79,7% op basis van het Unierecht zou moeten worden aangemerkt als kwalificerend buitenlandse belastingplichtige volgt de rechtbank belanghebbende niet. Uit de jurisprudentie volgt dat de 90%-eis van artikel 7.8 Wet IB 2001 als zodanig niet in strijd met het Unierecht is, waarbij deze nationale bepaling wel moet worden uitgelegd met inachtneming van het Unierecht. [4]
5.4.
Belanghebbende verwijst nog naar recente jurisprudentie [5] met betrekking tot de berekening van het box 3 inkomen. De rechtbank begrijpt deze stelling zo dat belanghebbende meent dat voor de berekening van het verzamelinkomen 2015 rekening moet worden gehouden met het werkelijk rendement op grond van de door hem aangehaalde arresten. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze stelling niet, omdat deze jurisprudentie geen aanpassing van het op basis van het voor box 3 geldende stelsel berekende inkomen vereist in het onderhavige jaar.
5.5.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving in beginsel geen recht heeft op de gestelde renteaftrek.
Unierecht
6. De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor de vraag of het Unierecht met zich brengt dat de nationale wetgeving buiten toepassing moet blijven omdat toepassing daarvan in de onderhavige situatie discriminatie oplevert. Het nationale recht moet immers worden uitgelegd met inachtneming van het Unierecht. Dit houdt in dat indien het Unierecht noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale wet voorschrijft, aan het Unierecht voorrang gegeven dient te worden en het nationale recht buiten toepassing dient te blijven.
6.1.
Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak [6] volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct) met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. [7] In een dergelijk geval wordt namelijk nergens met de persoonlijke en gezinssituatie rekening gehouden. Bij de beoordeling van de relevante inkomsten in de betreffende lidstaten gaat het om het belastbare gezinsinkomen. [8]
6.2.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in uitspraken van 18 mei 2022 [9] een richtsnoer gegeven voor de beantwoording van de vraag of uit het Unierecht volgt dat Nederland deze faciliteit aan belanghebbende moet verlenen. De rechtbank zal dit richtsnoer volgen. De eerste vraag die moet worden beantwoord luidt:
“1) Geniet de belastingplichtige 90% of meer van zijn wereldinkomen, bepaald naar de maatstaven van de woonlidstaat, buiten de woonlidstaat en wordt in de woonlidstaat geen inkomen van betekenis genoten?
Zo ja, dan worden in de werklidstaat de volledige tegemoetkomingen in aanmerking genomen.
Zo nee, dan volgen de volgende stappen.”
6.3.
Vast staat dat belanghebbende, naar Belgische maatstaven bepaald, meer dan 90% van zijn wereldinkomen in Nederland geniet. Dat geldt eveneens indien wordt uitgegaan van het totale gezinsinkomen. Daarbij is het inkomen van de partner naar Belgische maatstaven gesteld op het Nederlandse verzamelinkomen.
6.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende in België in 2015 geen inkomen van betekenis heeft genoten. Belanghebbende geniet in België een inkomen van € 3.812,25 en zijn partner € 95.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in België genoten inkomen geen inkomen van betekenis, althans niet een zodanig inkomen dat in België rekening kan worden gehouden met de aldaar geldende fiscale faciliteiten. Weliswaar blijkt uit de aanslag personenbelasting een verschuldigd bedrag van € 953,06, maar tevens blijkt daaruit dat de belastingvrije som veel hoger is dan het effectief in België belastbaar inkomen. De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur dat – indien belanghebbende daar naar Belgisch recht aanspraak op zou kunnen maken – het verschuldigde bedrag aan personenbelasting voldoende is om rekening te houden met de Belgische faciliteit met betrekking tot de eigen woning (de woonbonus) van € 764. Uit de door het Gerechtshof genoemde richtsnoer volgt immers dat het geheel van de in het woonland geldende tegemoetkomingen in ogenschouw moet worden genomen. De rechtbank gaat verder ook voorbij aan de stelling van de inspecteur dat belanghebbende op andere gronden niet aan de voorwaarden van de Belgische woonbonus voldoet, waardoor geen aanspraak gemaakt kan worden op de aftrek eigen woning. Omdat sprake is van een ‘klassieke Schumacker-situatie’, moet de werklidstaat namelijk rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie.
6.6.
Dit betekent dat Nederland aan belanghebbende verdergaande tegemoetkomingen moet verlenen dan waarop hij op basis van nationale bepalingen recht zou hebben. Partijen zijn het eens erover eens dat de negatieve inkomsten uit eigen woning dan € 12.150 bedragen. Het beroep is dus gegrond.
6.7.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, zal de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.8.
Belanghebbende maakt aanspraak op immateriëleschadevergoeding (isv) vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 oktober 2019 en heeft op 16 juni 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank doet uitspraak op 8 december 2023. De bezwaar- en beroepsfase heeft dus in totaal 51 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee in beginsel met 27 maanden overschreden. Partijen hebben er bij wijze van compromis overeenstemming over bereikt dat na de verlenging van de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar, de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden.
Rekening houdend met deze overschrijding van de redelijke termijn heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500, die geheel voor rekening komt van de inspecteur. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank bepaalt dat de aanslag wordt vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.263.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase omdat belanghebbende niet, zoals artikel 7:15, lid 2 van de Awb vereist, daartoe een verzoek aan de inspecteur heeft gedaan vóórdat op het bezwaar is beslist. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674.
7.2.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [10]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.263 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende;
- beslist dat voor zover de toegekende vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding en/of het te vergoeden griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. drs. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 8 december 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Naar het arrest Hof van Justitie 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31.
2.Hof van Justitie van 9 februari 2017, C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102.
3.Artikel 7.8, zesde en zevende lid van de Wet IB 2001.
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:960.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2023, ECLI:NL:GHARL:2022:2513 en het daarin genoemde Kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
6.Zie onder meer het arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C279/93, EU:C:1995:31, punten 31 tot en met 38.
7.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 33.
8.HvJ EG 1 juli 2004, Wallentin, ECLI:EU:C:2004:403 en HvJ EG 25 januari 2007, Meindl, ECLI:EU:C:2007:57.
9.Onder andere Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1569.
10.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
11.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.