ECLI:NL:GHARL:2022:2513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
20/00851 t/m 20/00854
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrendementsheffing en de rechtmatigheid van aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013-2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) en de rechtmatigheid van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2016. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de Inspecteur had deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de box 3-heffing in strijd kan zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, maar dat dit alleen geldt als een belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. In deze zaak heeft belanghebbende echter niet aangetoond dat hij aan deze voorwaarden voldoet. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende over de onrechtmatigheid van de box 3-heffing verworpen en geconcludeerd dat de aanslagen IB/PVV niet onrechtmatig zijn.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00851 tot en met 20/00854
uitspraakdatum: 29 maart 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2020, nummers AWB 20/792, AWB 20/793, AWB 20/794 en AWB 20/795, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslagen IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft de tegen die aanslagen IB/PVV ingediende bezwaren bij uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en de bezwaarschriften vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en de verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Partijen hebben, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, hun zienswijze gegeven op het door de Hoge Raad op 24 december 2021 gewezen arrest betreffende de onverenigbaarheid van de vermogensrendementsheffing over 2017 en 2018 met artikel 1 EP bij het EVRM (eigendomsrecht) in combinatie met artikel 14 EVRM (gelijkheidsbeginsel) (hierna: het kerstarrest) [1] .
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en mr. [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 10 december 2018 (door de Inspecteur ontvangen op 12 december 2018) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV.
2.2.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende is in de onderhavige jaren conform het bepaalde in artikel 5.2, lid 1, van de Wet IB 2001 berekend over de voor die jaren vastgestelde grondslag sparen en beleggen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de vermogensrendementsheffing (hierna: box 3-heffing) uit de Wet IB 2001 in strijd is met:
artikel 1 van het EP bij het EVRM;
artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het International Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;
artikel 5 van het Europese Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot geautomatiseerde verwerking van Persoonsgegevens uit 1981; dan wel
enig beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids-, motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel.
3.2.
Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding wegens teveel betaalde belasting in eerdere jaren.
3.3.
Niet in geschil is dat belanghebbende door de box 3-heffing niet wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, nr. 19/03944, ECLI:NL:HR:2020:831.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De staatssecretaris van financiën heeft bij besluit [2] als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) [3] aangewezen: de bezwaarschriften inkomstenbelasting die betrekking hebben op de rechtsvraag of de box 3-heffing naar haar aard in strijd is met artikel 1 EP bij het EVRM, zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de ‘fair balance’ op grond van een individuele en buitensporige last. Het gaat om bezwaarschriften waarop ten tijde van de dagtekening van het besluit nog geen uitspraak is gedaan en bezwaarschriften die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop de in artikel 25a, lid 7, van de AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan, dan wel de dag voorafgaand aan de dag waarop de in artikel 25a, lid 11, van de AWR bedoelde uitspraak onherroepelijk wordt. In het besluit van 6 juni 2016 [4] zijn de rolnummers van de gerechtelijke procedures bekend gemaakt en heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de aanwijzing als massaal bezwaar zich niet beperkt tot een bepaald tijdvak.
4.2.
Niet in geschil is dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV valt binnen de regeling van massaal bezwaar van artikel 25a van de AWR zoals hiervoor uiteengezet en dat de bezwaren, gelet op artikel 25a, lid 7, van de AWR, ontvankelijk zijn. Evenmin is in geschil dat de Inspecteur de bezwaarschriften van belanghebbende heeft kunnen opvatten als verzoeken om de collectieve uitspraak te vervangen door individuele uitspraken en dat deze verzoeken niet onredelijk laat zijn gedaan. Gelet op artikel 25, lid 9, van de AWR was belanghebbende aldus gerechtigd beroep in te stellen tegen de individuele uitspraken op bezwaar. De Rechtbank is terecht daarvan uitgegaan.
4.3.
Op grond van artikel 25a, lid 10, van de AWR kan het beroep tegen een individuele uitspraak – die dient ter vervanging van de collectieve uitspraak – slechts betrekking hebben op de rechtsvraag die in de aangewezen massaal bezwaarprocedure aan de orde is gesteld. Met deze bepaling heeft de wetgever willen voorkomen dat het mogelijk is om, geruime tijd na de uitspraak van de laatste rechter, alsnog voor andere kwesties in beroep te gaan.
4.4.
Gelet op het hiervoor overwogene kan het beroep en hoger beroep van belanghebbende slechts zien op de vraag of de box 3-heffing naar haar aard in strijd komt met artikel 1 EP bij het EVRM. Het Hof komt aldus niet toe aan beantwoording van de drie andere door belanghebbende ingebrachte geschilpunten met betrekking tot de box 3-heffing, waarbij het Hof ten overvloede nog opmerkt dat de rechter niet bevoegd is om wetgeving in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen [5] .
Strijd met artikel 1 EP bij het EVRM?
4.5.
Belanghebbende voert, mede naar aanleiding van het kerstarrest, aan dat de box 3-heffing ook voor de jaren 2013 tot en met 2016 de door artikel 1 EP gewaarborgde rechten schendt, en stelt dat het aan de rechter is om in rechtsherstel te voorzien. Belanghebbende heeft in dit kader uitvoerig uiteengezet waarom de aan het forfaitaire stelsel ten grondslag liggende uitgangspunten naar zijn mening onjuist zijn en dat zijn argumenten ten onrechte in de massaal bezwaarprocedure niet aan bod zijn gekomen.
4.6.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt en overweegt daartoe als volgt.
4.7.
De Hoge Raad heeft op 14 juni 2019 [6] arrest gewezen in de zes voor massaal bezwaar geselecteerde zaken en geoordeeld dat – uitgaande van het nominale rendement waarbij inflatie en heffingvrij vermogen buiten beschouwing dienen te blijven – mede gelet op het toepasselijke tarief, de box 3-heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft daarbij evenwel beslist dat met een dergelijke schending een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat voor ingrijpen door de rechter in beginsel geen plaats is, tenzij een individuele belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Voor de jaren 2015 en 2016 is dit niet anders [7] . Het kerstarrest bevat naar het oordeel van het Hof geen aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van die lijn is teruggekomen voor het systeem zoals dat gold tot en met 2016. Het kerstarrest ziet specifiek op de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 en de (veronderstelde) vermogensmix die daaraan ten grondslag ligt.
4.8.
Het Hof ziet, in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ten aanzien van de aan de box 3-heffing ten grondslag liggende uitgangspunten, evenmin aanknopingspunten op grond waarvan – in afwijking van de onder 4.7 genoemde jurisprudentie – het bieden van rechtsherstel voor de onderhavige jaren geboden zou zijn.
4.9.
Nu belanghebbende uitdrukkelijk heeft gesteld dat voor de jaren 2013 tot en met 2016 géén sprake is van een voor hem individuele en buitensporige last is voor ingrijpen van de rechter geen plaats.
Schadevergoeding
4.10.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht [8] komt aan belanghebbende geen schadevergoeding toe, nu de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV niet onrechtmatig zijn.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022
De griffier is verhinderd, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te
[--] ondertekenen . Daarom is de uitspraak ondertekend door mr. T.H.J. Verhagen.
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 24 december 2021, nr. 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963
2.Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400
3.De regeling massaal bezwaar was tot 1 januari 2016 opgenomen in artikel 25a van de AWR. Deze regeling blijft van toepassing op bezwaren die op grond van artikel 25a van de AWR vóór 1 januari 2016 zijn aangewezen als massaal bezwaar, artikel XXVII, lid 1, letter c, van de Wet van 23 december 2015, tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, (Overige Fiscale maatregelen 2016), Stb. 2015, 540.
4.Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329
5.Vgl. HR 14 juni 2013, nr. 12/04290, ECLI:NL:HR:2013:CA2818 en HR14 april 1989, NJ 1989, 469 (het zogenoemde Harmonisatiewetarrest), ECLI:NL:HR:1989:AD5725.
6.HR 14 juni 2019, nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816
7.Zie HR 29 mei 2020, nr. 19/03944, ECLI:NL:HR:2020:831 en HR 2 juli 2021, nr. 20/02453, ECLI:NL:HR:2021:1047
8.Artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013, dat nog van toepassing is (behalve voor de vennootschapsbelasting) op grond van artikel V, lid 1, letter a, en lid 2, Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.