ECLI:NL:RBZWB:2023:8385

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
BRE 22/1213 en 22/1214
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en schadevergoeding in verband met strafrechtelijke veroordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 december 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de belastingaanslagen opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021, waarbij de inspecteur aanslagen in de inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet heeft opgelegd voor het jaar 2018. De belanghebbende, die eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor oplichting en andere misdrijven, heeft verzocht om een voorziening te vormen voor de schadevergoeding die voortvloeit uit deze veroordeling. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende geen voorziening kan vormen voor de schadevergoeding, omdat de voldoening van een geldbedrag wegens ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet eerder ten laste van de winst kan komen dan op het moment dat het bedrag het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding van de zaak af, omdat de behandeling van de strafzaak van de belanghebbende afhankelijk is van de strafzaak van een medeverdachte, wat voor vertraging heeft gezorgd. De rechtbank concludeert dat de aanslagen correct zijn opgelegd en dat de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wijst de kosten van de procedure toe aan de belanghebbende, die door de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1213 en 22/1214

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018:
- een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.560. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 291 aan belastingrente in rekening gebracht;
- een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 38.720. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 87 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen en de bezwaren van belanghebbende daartegen ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. drs. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende terecht een bedrag ten laste van de winst mag brengen in verband met het vormen van een voorziening. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank mag belanghebbende geen voorziening vormen en mag hij dus ter zake van de vorming van die voorziening ook geen bedrag ten laste van de winst brengen. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende drijft een onderneming. Tot het jaar 2011 betroffen haar activiteiten met name het verkopen van financiële producten en het bemiddelen op het gebied van hypotheken. Vanaf 2011 richtte belanghebbende zich op de verkoop van zonnepanelen.
4.1.
Volgens de (eerste) door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV over het jaar 2018 bedraagt de belastbare winst uit onderneming € 38.720. Na de aftrek van negatieve inkomsten eigen woning van € 8.160 bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 30.560. Conform de ingediende aangifte zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 opgelegd.
4.2.
Belanghebbende is door rechtbank Limburg op 29 juni 2020 schuldig bevonden aan het medeplegen van oplichting van 26 personen, het medeplegen van valsheid in geschrift en het medeplegen van witwassen (de strafzaak). De rechtbank heeft belanghebbende onder andere veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen inclusief wettelijke rente aan de benadeelde personen. In het vonnis is opgenomen dat belanghebbende niet gehouden is tot betaling van de bedragen voor zover die door haar mededader is betaald. Per 31 december 2018 bedraagt het bedrag aan te vergoeden schade inclusief rente € 1.121.686.
4.3.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de strafrechtelijke uitspraak, waardoor het vonnis van rechtbank Limburg niet onherroepelijk vaststaat.
4.4.
Nadat de aanslagen IB/PVV en Zvw waren opgelegd, heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV over het jaar 2018 ingediend. Daarin heeft belanghebbende bij de berekening van de fiscale winst een buitengewone last opgenomen van € 1.121.686. De belastbare winst uit onderneming zoals die volgt uit de aangifte is negatief € 914.979. De inspecteur heeft deze aangifte opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018.

Motivering

Vooraf: verzoek om aanhouding
5. Ter zitting is namens belanghebbende verzocht om aanhouding van dit beroep, in afwachting van het lopende hoger beroep in de strafzaak. Daarbij is aangegeven dat de zitting in de strafzaak is gepland in februari 2024.
5.1.
De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding af. Er is een (nieuwe) zittingsdatum gepland in de strafzaak, maar onzeker is of na die zitting ook op korte termijn uitspraak in die zaak wordt gedaan. Daarbij komt dat de strafzaak van belanghebbende afhankelijk is van de behandeling van de strafzaak van de medeverdachte en dat gegeven heeft zoals de gemachtigde heeft aangevoerd juist al voor vertraging gezorgd in de strafzaak. Gelet daarop zou het in strijd zijn met de goede procesorde als het onderhavige beroep wordt aangehouden.
Voorziening
6. In artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is – voor zover relevant – bepaald:

“1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:
(…)
d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;
(…)
3. Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten en lasten behoren niet:
a. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen en
b. vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.
(…)”
6.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 23 september 2011 [1] het volgende overwogen:
“3.2.2. (…) Het bepaalde in artikel 8a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964[rechtbank: de voorloper van artikel 3.14, derde lid, van de Wet IB]
houdt in dat - voor zover hier van belang - de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten ingevolge het bepaalde in het eerste lid, letters d en e, van dat artikel wordt teruggenomen indien het gaat om de voldoening van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, waarmee - mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling - tot uitdrukking is gebracht dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Het in een eerder jaar dan het jaar waarin het bedrag wordt voldaan vormen van een voorziening ter zake van die voldoening is hiermee niet verenigbaar.”
6.2.
Belanghebbende stelt primair dat zij een voorziening kan vormen voor het bedrag van € 1.121.686. Volgens belanghebbende is voldaan aan de vereisten van het Baksteenarrest. [2] Subsidiair stelt belanghebbende dat zij een voorziening kan vormen voor een bedrag van € 16.600 gelet op haar vergoedingscapaciteit per 31 december 2018.
6.3.
De inspecteur betwist dat een voorziening gevormd kan worden. Primair beroept de inspecteur zich op voornoemd arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011. Subsidiair stelt de inspecteur dat geen voorziening kan worden gevormd omdat niet voldaan is aan het zekerheidsvereiste zoals bepaald in het Baksteenarrest. [3]
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het volledige bedrag van € 1.121.686 vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade betreft. [4]
6.5.
De rechtbank overweegt als volgt. In het in 6.1 genoemde arrest wordt overwogen dat de voldoening van een geldbedrag wegens de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet eerder ten laste van de winst kan komen dan op het moment dat het geldbedrag het vermogen van de belastingplichtige verlaten heeft. De rechtbank ziet niet in waarom dit niet zou gelden voor de betaling van door het misdrijf veroorzaakte schade. De systematiek is namelijk gelijk aan die bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, omdat de vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade in hetzelfde artikellid van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 wordt vermeld. Gelet hetgeen in dit arrest van de Hoge Raad is bepaald, is dan geen plaats voor het vormen van een voorziening. Op die wijze zou dan alsnog bewerkstelligd worden dat de te betalen schadevergoeding ten laste van de winst komt voordat de geldbedragen het vermogen van belanghebbende hebben verlaten.
6.6.
De stelling van belanghebbende dat wel een voorziening zou kunnen worden gevormd als sprake zou zijn geweest van een veroordeling tot de vergoeding van schade door een civiele rechter, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders omdat van een veroordeling door een civiele rechter geen sprake is. Immers, voor die situatie is artikel 3.14 van de Wet IB 2001 niet van toepassing. Voor zover belanghebbende met haar stelling wil betogen dat de wet (en meer specifiek artikel 3.14 van de Wet IB) in haar geval onredelijk zou uitwerken merkt de rechtbank op niet bevoegd te zijn de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordelen. [5]
6.7.
De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende geen bedrag ten laste van haar winst mag brengen in verband met de voorziening voor de te betalen schadevergoedingen. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 zijn dus tot de juiste bedragen opgelegd.
Immateriëleschadevergoeding
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [6] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken: de zaken zijn gezamenlijk behandeld en hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. [7] De rechtbank hanteert daarom eenmaal het tarief van € 500 per half jaar.
7.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 17 december 2020. De uitspraken op bezwaar zijn van 26 november 2021. De rechtbank doet uitspraak op 5 december 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 1 jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt voor de helft voor rekening van de inspecteur (€ 500) en voor het overige (€ 500) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De aanslagen blijven in stand.
8.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,25 (zeer licht). [8] De vergoeding wordt eenmaal toegekend omdat sprake is van samenhangende zaken. [9]
8.2.
De totale vergoeding van € 418,50 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25.
8.3.
De inspecteur en de Minister wordt ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 25; en
- bepaalt dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 5 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555.
3.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555.
4.Zoals bedoeld in artikel 3.14, derde lid, sub b, van de Wet IB.
5.Artikel 11 van de Wet van 1829, Stb.28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.