In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 november 2023 uitspraak gedaan in het verzet van [belanghebbende] B.V. tegen een eerdere niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep wegens het niet tijdig betalen van griffierecht. Het beroep was ingesteld tegen naheffingsaanslagen loonheffingen over de jaren 2013 en 2014. De rechtbank had eerder, op 25 november 2022, het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. Belanghebbende heeft op 4 januari 2023 een verzetschrift ingediend, waarin zij aanvoerde dat het griffierecht op 21 november 2022 was voldaan, zij het te laat. De rechtbank heeft het verzet behandeld zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en geoordeeld dat de eerdere uitspraak terecht was. De rechtbank concludeerde dat de betaling van het griffierecht niet tijdig was en dat er geen omstandigheden waren die het niet tijdig betalen verschoonbaar maakten. Het verzet werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring in stand bleef. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat er sinds het indienen van het beroepschrift niet meer dan anderhalf jaar was verstreken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.