ECLI:NL:RBZWB:2023:7788

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
BRE - 22_ 3485
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag omzetbelasting en belastingrentebeschikking door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 8 november 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting en een belastingrentebeschikking. De rechtbank beoordeelt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 juni 2022, waarbij een naheffingsaanslag van € 123.746 is opgelegd over het tijdvak van 27 maart 2017 tot en met 26 september 2017. De inspecteur had ook belastingrente van € 15.321 in rekening gebracht. De rechtbank constateert dat de belanghebbende niet is verschenen op de zitting, ondanks een correcte uitnodiging. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden. De rechtbank concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende ondernemer is geweest en dat hij activiteiten heeft verricht die onder de omzetbelasting vallen. De rechtbank laat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand, omdat de belanghebbende geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen en niet heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat de belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3485

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 27 maart 2017 tot en met 26 september 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 123.746 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 15.321 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] . Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 juni 2023 naar het [adres] [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Aangezien uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 16 juni 2023 aan belanghebbende op dit adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd en niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Op 1 april 2017 heeft belanghebbende de [eenmanszaak] ” opgericht, gevestigd te [plaats] . Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel houdt de eenmanszaak zich bezig met “Handelingsbemiddeling in machines, technische benodigdheden, schepen en vliegtuigen. Autobemiddelingsbedrijf import/export Duits export kentekenplaten auto inkoop/verkoop”.
4.1.
Belanghebbende heeft bij de ING op 19 maart 2010 een privérekening geopend en op 29 maart 2017 een zakelijke rekening ten name van [eenmanszaak] .
4.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 26 augustus 2017 een ambtshalve naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 5.000 over het tweede kwartaal 2017. Gelijktijdig heeft de inspecteur een verzuimboete van € 215 opgelegd. Op 14 september 2017 heeft belanghebbende een nihilaangifte omzetbelasting ingediend over het tweede kwartaal 2017. Naar aanleiding hiervan heeft een controlemedewerker van de Belastingdienst (tevergeefs) geprobeerd om telefonisch contact op te nemen met belanghebbende. De controlemedewerker heeft daarna het btw-identificatienummer van belanghebbende ingetrokken. Op 29 september 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag OB over het tweede kwartaal 2017 verminderd tot nihil en de verzuimboete verminderd tot € 150.
4.3.
De ING heeft in oktober 2017 op verzoek van de inspecteur de bankmutaties van de privérekening van belanghebbende en de zakelijke rekening van [eenmanszaak] overgelegd.
4.4.
Op 2 november 2017 heeft een controlemedewerker van de Belastingdienst telefonisch met belanghebbende gesproken over de activiteiten van belanghebbende. Belanghebbende heeft tijdens dat gesprek verklaard dat hij zich bezig houdt met bemiddeling bij de verkoop van auto’s. De auto’s worden na de verkoop vanuit Duitsland rechtstreeks naar buiten de EU gebracht, bijvoorbeeld via Antwerpen naar Marokko. De in- en verkoopfacturen staan op naam van [eenmanszaak] , aldus belanghebbende.
4.5.
De Duitse fiscus heeft op verzoek van de Belastingdienst in december 2017 informatie verstrekt in verband met listing door Duitse leveranciers van intracommunautaire leveringen onder vermelding van het Nederlandse btw-identificatienummer van belanghebbende. Uit deze informatie volgt dat belanghebbende in 2017 op naam van [eenmanszaak] tenminste vier auto’s in Duitsland heeft gekocht. De auto’s zijn in Duitsland opgehaald en vervoerd naar Nederland door belanghebbende zelf, zo blijkt uit de door belanghebbende ondertekende afhaal- en vervoersverklaringen en de ter plekke gemaakte foto’s van het identiteitsbewijs van belanghebbende. De facturen staan op naam van [eenmanszaak] en zijn betaald vanaf de zakelijke bankrekening en zijn soms deels contant betaald.
4.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 25 november 2017 een ambtshalve naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 5.000 over het derde kwartaal 2017. Gelijktijdig heeft de inspecteur een verzuimboete van € 215 opgelegd. Op 12 december 2017 heeft belanghebbende een nihilaangifte omzetbelasting ingediend over het derde kwartaal 2017. Op 29 december 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag OB over het tweede kwartaal 2017 verminderd tot nihil en de verzuimboete verminderd tot € 150.
4.7.
Op 4 januari 2018 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd. Op 17 maart 2021 heeft belanghebbende per e-mail in reactie op vragen van de inspecteur verklaard dat hij werd gebruikt als katvanger, dat hij niet over administratie beschikt en dat hij probeert om het verleden achter zich te laten. Op 29 maart 2021 is een rapport boekenonderzoek uitgebracht. Op grond van de listing van het btw-identificatienummer van belanghebbende is geconstateerd dat aan belanghebbende intracommunautaire leveringen zijn gedaan: in het tweede kwartaal voor € 294.213 en in het derde kwartaal 2017 voor € 294.835, in totaal voor € 589.267. De inspecteur heeft vervolgens aangenomen dat de listing betrekking heeft op inkoop van auto’s door belanghebbende en dat belanghebbende deze auto’s in Nederland heeft verkocht voor tenminste het bedrag waarvoor ze zijn ingekocht. In het rapport boekenonderzoek worden daarom voor het tweede en derde kwartaal 2017 correcties omzetbelasting aangekondigd van in totaal € 123.746 (21% van € 589.267). Op 21 mei 2021 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd, conform de aankondiging in het rapport boekenonderzoek.
4.8.
De politierechter heeft belanghebbende bij uitspraak van 10 februari 2021 veroordeeld tot een taakstraf vanwege het plegen van de strafbare feiten zoals omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdelen d en e van de AWR in de periode van 1 april 2017 tot en met 11 oktober 2018.

Motivering

Omkering en verzwaring van de bewijslast
5. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan voor het tweede en derde kwartaal 2017 en dat daarom de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). [1]
5.2.
Van het niet doen van de vereiste aangifte is onder andere sprake indien met toepassing van de normale regels van stelplicht en bewijslast kan worden vastgesteld dat sprake is van gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel op zichzelf beschouwd als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. [2] Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor relatief en absoluut gezien een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De stelplicht en de bewijslast hiervan rust op de inspecteur. [3]
5.3.
De inspecteur heeft aangevoerd dat, gelet op het geheel van alle feiten en omstandigheden (zie overweging 4 en verder) belanghebbende ondernemer is geweest voor de omzetbelasting en dat hij in die hoedanigheid activiteiten heeft verricht, namelijk aankoop van auto’s in het buitenland en doorverkoop van die auto’s in Nederland. Daarbij wijst de inspecteur erop dat belanghebbende in het naheffingstijdvakken niet beschikte over een adres in Nederland waar deze auto’s konden worden gestald, dat in de betreffende periode geen auto’s op naam van belanghebbende en/of [eenmanszaak] geregistreerd hebben gestaan en dat van minstens een door belanghebbende ingevoerde auto vaststaat dat deze in Nederland is getaxeerd en dat hiervoor aangifte BPM is gedaan. Belanghebbendes stelling dat hij als katvanger is ingezet, is niet onderbouwd en ook niet aannemelijk. Belanghebbende heeft de omzet en de daarover verschuldigde omzetbelasting niet aangegeven in de aangiften omzetbelasting. Vanwege de niet aangegeven inkomsten is volgens de inspecteur sprake van onjuiste aangiften die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarbij wijst de inspecteur erop dat alleen al de inkoopprijs van de auto’s die belanghebbende volgens de informatie van de Duitse fiscus heeft ingekocht in totaal € 271.100 bedraagt. Uitgaande van een verkoopprijs (exclusief omzetbelasting) gelijk aan de inkoopprijs, is belanghebbende alleen al over deze omzet € 56.931 (21% van € 271.100) aan omzetbelasting verschuldigd. Ook stelt de inspecteur dat belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest gelet op het omvangrijke bedrag. Afgezet tegen de nihilaangiften is dit bedrag zowel relatief als absoluut aanzienlijk.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting gezien de inschrijving in de Kamer van Koophandel, de opening van het zakelijk rekeningnummer en de verklaring van belanghebbende over zijn activiteiten, namelijk dat hij bemiddelt bij verkoop van auto’s en dat inkoop en verkoop via [eenmanszaak] wordt gefactureerd (zie 4.4). Uit de informatie van de Duitse fiscus volgt dat belanghebbende in 2017 auto’s heeft ingekocht in Duitsland en deze zelf heeft vervoerd naar Nederland (zie 4.5). Een verklaring hiervoor heeft belanghebbende niet gegeven. Ook heeft belanghebbende geen verklaring afgelegd over wat er met die auto’s is gebeurd nadat hij ze naar Nederland heeft vervoerd. Voor zover belanghebbende ook in beroep heeft willen stellen dat hij is gebruikt als katvanger (zie 4.4) kan hem dat niet baten, nu belanghebbende op geen enkele wijze een onderbouwing heeft gegeven voor die stelling. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij niet beschikte over een adres in Nederland waar de auto’s konden worden gestald, dat in de betreffende periode geen auto’s op naam van belanghebbende en/of [eenmanszaak] geregistreerd hebben gestaan en dat minstens een door belanghebbende ingevoerde auto in Nederland is getaxeerd en dat hiervoor aangifte BPM is gedaan. Gelet op dit alles acht de rechtbank het aannemelijk dat er tenminste enige verkopen door belanghebbende in Nederland moeten hebben plaatsgevonden en dat hij die verkopen en de daarover verschuldigde omzetbelasting in de aangiften had moeten aangegeven. De rechtbank acht aannemelijk dat de auto’s tenminste zijn verkocht voor een verkoopbedrag (exclusief omzetbelasting) gelijk aan het inkoopbedrag. Belanghebbende was alleen hierover al een aanzienlijk bedrag aan omzetbelasting (€ 56.931) verschuldigd. Belanghebbende heeft echter nihilaangiften ingediend en dat pas nadat er reeds ambtshalve aanslagen waren opgelegd omdat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. Gelet op de omvang van het bedrag moet belanghebbende er zich bewust van zijn geweest dat hierdoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast daarom dient te worden omgekeerd en verzwaard.
De naheffingsaanslag
5.5.
Ook bij omkering en verzwaring van de bewijslast is de inspecteur gehouden om bij het vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting, althans de aanslag mag niet naar willekeur zijn vastgesteld. [4]
5.6.
De inspecteur is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ervan uitgegaan dat alle in de listing aangegeven intracommunautaire leveringen op het btw-identificatienummer van [eenmanszaak] aankopen van auto’s betreffen en dat deze auto’s in Nederland zijn verkocht voor een verkoopprijs (exclusief omzetbelasting) die tenminste gelijk is aan de inkoopprijs. De verschuldigde omzetbelasting is daarom berekend over het totaalbedrag van de intracommunautaire leveringen in het tweede en derde kwartaal 2017.
5.7.
Belanghebbende heeft tegen de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag geen gronden aangevoerd.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur gelet op alle feiten en omstandigheden (zie ook 5.4) bij het vaststellen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een redelijke schatting. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat belanghebbende geen enkele verklaring heeft gegeven over de in de listing op zijn btw-identificatienummer aangegeven intracommunautaire leveringen. Evenmin heeft belanghebbende een verklaring gegeven over wat hij met de door hem in Nederland ingevoerde auto’s heeft gedaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat hij slechts katvanger was, niet onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de door de inspecteur geschatte verkoopbedragen, inclusief de hierover berekende omzetbelasting.
5.9.
Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat zijn aanspraken bij de uitspraak op bezwaar niet naar behoren zijn erkend. Hij is van mening dat hij niet gehouden is om de verschuldigde omzetbelasting te betalen, aangezien hij geen weet had van de bedrijfsvoering die daarmee gemoeid was. Verder is hij van mening dat de uitspraak op bezwaar en de daaraan ten grondslag liggende beslissing in strijd zijn genomen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
5.10.
Belanghebbende is met alles wat hij heeft aangevoerd ook niet geslaagd in het bewijs dat de uitspraak op bezwaar anderszins onjuist is. Belanghebbende heeft geen onderbouwing gegeven voor zijn stellingen dat zijn aanspraken niet naar behoren zijn erkend en dat sprake is van strijdigheid met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank ziet in het dossier ook geen aanleiding om aan te nemen dat hiervan sprake zou kunnen zijn. Verder is het naar het oordeel van de rechtbank aan belanghebbende om zich van tevoren op de hoogte te stellen van de geldende (fiscale) wet- en regelgeving indien hij zich met autohandel bezig wil gaan houden. De stelling van belanghebbende dat hij geen weet had van de bedrijfsvoering, kan hem dan ook niet baten. De rechtbank zal dan ook de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag in stand laten.
De belastingrentebeschikking
5.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 8 november 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Hoge Raad 23 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8043 en Hoge Raad 20 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AW7660.
3.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
4.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.