ECLI:NL:RBZWB:2023:6905

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
22/11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 1.731, welke door de rechtbank als terecht werd beoordeeld. Belanghebbende had op zijn aangifte van 19 oktober 2020 een bedrag van € 4.367 aan Bpm voldaan voor de registratie van een BMW X5. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verschuldigde Bpm correct heeft vastgesteld op € 6.098, en dat de door belanghebbende aangevoerde schade niet aannemelijk is gemaakt.

Daarnaast verzoekt belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met 4 maanden en kent belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe, te betalen door de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank wijst ook de proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende, die in totaal € 837 bedraagt. De uitspraak van de rechtbank houdt in dat het beroep ongegrond wordt verklaard, maar dat er wel recht bestaat op vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/11

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. G.F. Priester),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 1.731.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde, mr. [naam 1] en [naam 2] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op zijn aangifte van 19 oktober 2020 een bedrag van € 4.367 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW X5 met VIN [nummer]. De datum eerste toelating van auto is 13 juli 2017.
4.1.
Bij de aangifte is voor de auto een taxatierapport gevoegd. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 7.163, een correctie bijgeteld van € 350 voor de toepassing van een Xray matrix en een correctie in verband met geen oordeel van de kilometerstand van € 3.000 toegepast. In totaal is er een bedrag van € 9.813 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 34.217.
4.2.
Belanghebbende is opgeroepen voor een hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in het taxatierapport van 3 november 2020. Bij de hertaxatie wordt geen waardevermindering als gevolg van schade toegekend.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm voor de auto moet worden vastgesteld op € 6.098. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische nieuwprijs
4.4.
Belanghebbende bepleit een historische nieuwprijs van € 106.972 en de inspecteur van € 108.151. Belanghebbende stelt dat er een afwijkende CO2-uitstoot gehanteerd moet worden voor de auto, hetgeen een hoger bedrag aan bruto Bpm tot gevolg heeft wat tot een hogere historische nieuwprijs leidt. De inspecteur stelt daartegenover dat de historische nieuwprijs moet worden afgeleid uit de koerslijst en verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022. [1]
4.5.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [2] Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit logischerwijs mee dat de inspecteur ook de bruto Bpm terecht heeft gebaseerd op de referentieauto. [3] Dat de feitelijke CO2-uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan Bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is derhalve niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage. [4] Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Waardevermindering wegens schade
5. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat er geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handsinkoopwaarde aannemelijk te maken. De normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
5.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade zoals opgenomen in het taxatierapport van zijn taxateur. De rechtbank is van oordeel dat door DRZ terecht geen schade geconstateerd is bij de opname. Zowel de foto’s uit het rapport van de taxateur van belanghebbende als uit het rapport van DRZ laten geen schade zien en al wat er op de foto’s te zien is kan worden aangemerkt als normale gebruiksschade voor een auto van die leeftijd en met bijna 60.000 kilometer op de teller. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de waardevermindering wegens schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbendes beroepsgrond dat de waardevermindering vastgesteld moet worden op een hoger percentage dan 72% van de begrote herstelkosten behoeft dan ook geen behandeling.
5.2.
Belanghebbende stelt dat er een waardevermindering van € 1.500 moet worden toegepast vanwege schadeverleden van de auto en € 85 vanwege het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudsboekenpakket. De inspecteur betwist beide beroepsgronden.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank dient belanghebbende de waardevermindering vanwege schadeverleden van de auto aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft dit niet gedaan door dit enkel te stellen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudsboekenpakket niet als schade kan worden aangemerkt. Onweersproken is dat dit al verwerkt is in de waarde van de koerslijst en dat deze onderhoudsboeken gratis te downloaden zijn op internet. Belanghebbende heeft de waardeverminderingen niet aannemelijk gemaakt.
Ontbreken oordeel RDW over kilometerstand
6. Belanghebbende stelt dat de omstandigheid dat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de juistheid van de kilometerstand reden is om de waarde van de auto te verminderen met een bedrag van € 3.000.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor zijn, temeer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan de auto blijft kleven. De last om aannemelijk te maken dat ook in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk waardedrukkend effect, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand of dat overigens sprake is van een waardevermindering door het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand dat niet reeds in de koerslijst is verdisconteerd. De rechtbank merkt daarbij op dat belanghebbende heeft volstaan met algemene stellingen en zich daarbij niet toegespitst op de concrete situatie van de onderhavige auto. In het taxatierapport wordt door de taxateur ook geen melding gemaakt van een mogelijk onjuiste kilometerstand of anderszins twijfel geuit over de betrouwbaarheid daarvan. Belanghebbende heeft dan ook ten onrechte een correctie van € 3.000 toegepast.
Artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)
7. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere Bpm komt te rusten dan op gelijksoortige voertuigen die zijn geregistreerd in het kentekenregister. Belanghebbende heeft daartoe van vier referentievoertuigen rapporten uit het systeem van AutotelexPro overgelegd.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de referentievoertuigen gelijksoortig zijn. Belanghebbende heeft te weinig gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van gelijksoortige voertuigen. Met de door belanghebbende overgelegde gegevens is niet aangetoond dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel Bpm is geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU stuit daarop af.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [5] De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
8.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 25 juni 2021. De uitspraak op bezwaar is van 23 november 2021. De rechtbank doet uitspraak op 5 oktober 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 4 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. De Minister moet deze vergoeding betalen.
9.1.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.
9.2.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor de aanwezigheid van [deskundige], verbonden aan [bedrijf] in [plaats 2]. De kosten voor de deskundige komen niet in aanmerking voor vergoeding, omdat er alleen sprake is van vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase vanwege de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 5 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
3.Vergelijk Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2.
4.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:142.
5.ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.
6.artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.