ECLI:NL:RBZWB:2023:6900

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
21/862
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag Bpm en de gevolgen van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.598, welke later werd verminderd tot € 6.138 na bezwaar. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat deze verminderd moet worden. Belanghebbende had op 13 november 2017 een bedrag van € 3.936 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Audi A3. De rechtbank stelt vast dat de verschuldigde Bpm uiteindelijk € 4.801 bedraagt, waardoor de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 865. Tevens wordt de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig aangepast.

Daarnaast oordeelt de rechtbank over de immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met 21 maanden en kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 2.000, waarvan € 667 voor rekening van de inspecteur en € 1.333 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verplicht de inspecteur tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/862

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Lammers),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 december 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 6.598. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 533 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.138.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar deze dient verminderd te worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op haar aangifte van 13 november 2017 een bedrag van € 3.936 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi A3 met VIN [nummer]. De datum eerste toelating van auto is 1 juli 2015.
4.1.
Bij de aangifte is voor de auto een taxatierapport gevoegd. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 20.397. Daarvan is een bedrag van € 19.997 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
Belanghebbende is opgeroepen voor een hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Belanghebbende is niet verschenen. DRZ heeft zijn bevindingen opgenomen in het taxatierapport van 1 december 2017. Bij de hertaxatie wordt geen waardevermindering als gevolg van schade toegekend.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm voor de auto moet worden vastgesteld op € 10.534. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.
4.4.
Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gegaan. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd en de correcties in de koerslijst Eurotaxglass gehonoreerd.

Motivering

Is het beroep ontvankelijk?
5. De rechtbank dient – ondanks dat partijen hier niet langer een punt van maken – te beoordelen of het beroep tijdig is ingesteld. Belanghebbende heeft de ontvangst van de uitspraak op bezwaar gemotiveerd betwist en stelt dat hij de uitspraak op bezwaar op 17 februari 2021 heeft ontvangen. De inspecteur heeft verklaard dat hij de verzending van de uitspraak op bezwaar op 18 december 2020 niet kan aantonen. Gelet hierop, in combinatie met het procesverloop, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld.
Waardevermindering wegens begrote herstelkosten
6. Belanghebbende voert aan dat de waardevermindering als gevolg van schade vastgesteld moet worden op een hoger percentage dan 72% van de begrote herstelkosten.
6.1.
Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag. [1] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. De rechtbank ziet geen aanleiding om over dit onderwerp prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen, zoals belanghebbende ter zitting heeft bepleit.
Artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)
7. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere Bpm komt te rusten dan op gelijksoortige voertuigen die zijn geregistreerd in het kentekenregister. Belanghebbende heeft daartoe van drie referentievoertuigen rapporten uit het systeem van AutotelexPro overgelegd.
De inspecteur voert aan dat de auto afkomstig is uit de Verenigde Staten, en niet uit Duitsland zoals belanghebbende stelt, en dat daarom een beroep op artikel 110 VWEU faalt.
7.1.
De rechtbank laat in het midden waar de auto vandaan komt. Als al moet worden aangenomen dat de auto uit Duitsland komt, dan heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de referentievoertuigen gelijksoortig zijn. Belanghebbende heeft te weinig gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van gelijksoortige voertuigen. Met de door belanghebbende overgelegde gegevens is niet aangetoond dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel Bpm is geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU stuit daarop af.
Vermindering naheffingsaanslag
8. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat als de voorgaande beroepsgronden worden afgewezen de cijfermatige uitwerking van bijlage 17 van het verweerschrift van de inspecteur gevolgd moet worden. De rechtbank ziet voor een (verdere) vermindering van de naheffingsaanslag vanwege schade geen aanleiding en stelt de historische bruto Bpm vast op € 37.277 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op € 11.634. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de historische nieuwprijs € 90.294 bedraagt.
9. Het voorgaande leidt tot een verschuldigde Bpm ter grootte van € 4.801. Omdat op aangifte reeds een bedrag van € 3.936 is betaald, vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 865.
Belastingrente
10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
11.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [2] De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
11.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 20 januari 2020. De uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende bereikt op 17 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 21 september 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 21 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.000. Dit bedrag komt voor 7/21e deel voor rekening van de inspecteur (€ 667) en voor het overige (€ 1.333) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat de naheffingsaanslag wordt verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In de uitspraak op bezwaar is reeds een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend, welke niet in geschil is.
12.2.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor de aanwezigheid van [deskundige], verbonden aan [bedrijf] in [plaats 2]. Belanghebbende heeft een factuur overgelegd bestaande uit kosten voor deskundigenbijstand van in totaal 1,25 uur tegen een uurtarief van € 100 exclusief btw. Naar de rechtbank begrijpt heeft de inspecteur gesteld dat de kosten van de deskundige niet drukken op belanghebbende, nu de factuur is gericht aan (het kantoor van) gemachtigde. Gemachtigde heeft aangegeven dat zij een deskundige nodig heeft ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de enkele omstandigheid dat de factuur is gericht aan (het kantoor van) gemachtigde niet worden afgeleid dat de kosten niet op belanghebbende drukken. In artikel 8:36, tweede lid van de Awb is bepaald dat de partij die een deskundige heeft meegebracht aan deze een vergoeding verschuldigd is. Verder volgt uit de overgelegde factuur dat de deskundige kosten in rekening heeft gebracht voor de voorbereiding en de aanwezigheid ter zitting. Gelet op dit een en ander ziet de rechtbank geen aanleiding om de inspecteur te volgen in zijn stelling dat de kosten (mogelijk) niet op belanghebbende zouden drukken. De kosten voor de deskundige komen uit op € 125 exclusief btw. De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 1.799.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 865 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.333;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 667;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.799 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 21 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.2 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
2.ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.
3.artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.