ECLI:NL:RBZWB:2023:6695

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
BRE 22/2283
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot zorgkosten en box 3 heffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waren vastgesteld. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd, maar belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekbare zorgkosten en dat het belastbaar inkomen uit box 3 te hoog is vastgesteld.

De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden van belanghebbende en komt tot de conclusie dat hij geen recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekbare zorgkosten. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag geen aftrekbare zorgkosten in aanmerking heeft genomen en dat de door belanghebbende opgevoerde zorgkosten niet voldoende zijn onderbouwd. Daarnaast wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat de inspecteur geen onjuiste informatie heeft verstrekt.

Met betrekking tot de box 3 heffing oordeelt de rechtbank dat het forfaitaire stelsel strijdig is met het EVRM en dat belanghebbende recht heeft op rechtsherstel. De rechtbank vermindert het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar nihil, omdat er geen positief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen kan worden vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2283

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.725 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 336 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 196 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd naar een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.848. Het een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is gelijk gebleven. De belastingrentebeschikking is verminderd naar € 178.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekbare zorgkosten en of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een hoger bedrag aan aftrekbare zorgkosten. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd naar nihil
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is gehuwd met [naam 1].
4.1.
In 2018 geniet belanghebbende inkomsten uit werk en woning bestaande uit belastbare winst uit onderneming van negatief € 960 en inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 40.924.
4.2.
In 2018 bestaat de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van belanghebbende en zijn partner tezamen uit:
Saldo op 1 januari 2018
Bankrekeningen en spaartegoeden
€ 43.498
Beleggingen
€ 30.969
Overige bezittingen
€ 6.999
Totaal
€ 81.466
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 een bedrag aan zorgkosten opgenomen van € 6.940. Na aftrek van de drempel van € 766 is een bedrag van € 6.174 aan aftrekbare zorgkosten aangegeven.
4.4.
Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2018 heeft de inspecteur geen aftrekbare zorgkosten in aanmerking genomen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur rekening gehouden met een aftrek van zorgkosten van € 887 (na aftrek van de drempel van € 677).
4.5.
Op grond van de Wet rechtsherstel box 3 heeft belanghebbende geen vermindering van de aanslag ontvangen, omdat de box 3-heffing volgend uit deze wet hoger is dan de aanslag zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar.

Motivering

Vooraf
5. Bij het opleggen van de aanslag is – conform de ingediende aangifte IB/PVV – een bedrag aan voorheffing dividendbelasting vastgesteld van € 57. In de beroepsfase is komen vast te staan dat de voorheffing dividendbelasting € 102 bedraagt. Het beroep is reeds om die reden gegrond.
Zorgkosten
6. Artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) (tekst 2018) bepaalt, voor zover relevant:

“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.

(…)

9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:

a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.”
Medicijnen [naam 2]
6.1.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van de uitgaven voor de door mevrouw [naam 2] voorgeschreven medicijnen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak op bezwaar volgt dat voor een bedrag van € 187 uitgaven voor medicijnen in aanmerking zijn genomen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag voor uitgaven voor medicijnen in aftrek dient te komen. Uit de overgelegde bonnetjes van mevrouw [naam 2] volgt enkel een bedrag aan medicijnen van € 48 en de al door de inspecteur toegestane aftrek is hoger.
Aanvullende zorgverzekering
6.3.
Belanghebbende stelt dat bij het bepalen van de aftrekbare zorgkosten óf de premies van een aanvullende zorgverzekering in aftrek moeten komen óf de vergoedingen uit een aanvullende zorgverzekering buiten beschouwing dienen te blijven omdat de premies daarvoor ook niet voor aftrek in aanmerking komen.
6.4.
De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende niet. Uit de wet – meer specifiek artikel 6.17 van de Wet IB – volgt dat de premies voor een aanvullende zorgverzekering niet in aftrek kunnen worden gebracht. Daarbij geldt dat zorgkosten enkel voor aftrek in aanmerking komen als deze kosten drukken op de belastingplichtige. [1] Dat is niet het geval als voor bepaalde zorgkosten een vergoeding is ontvangen uit een (aanvullende) zorgverzekering. Vergoedingen uit een aanvullende verzekering kunnen daarom niet buiten beschouwing worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank vindt belanghebbendes stelling geen grondslag in de wettelijke regeling over de aftrek van zorgkosten.
Vertrouwensbeginsel
6.5.
Tevens heeft belanghebbende gesteld dat op de website van de Belastingdienst of in de uitspraak op bezwaar niet staat dat de kosten van een behandeling enkel in aftrek komen als deze behandeling op voorschrift of onder begeleiding van een arts plaatsvindt. Derhalve stelt hij dat de kosten die samenhangen met de behandelingen van [naam 3], [hulpverlening 1] en [hulpverlening 2] consulten alsnog in aftrek dienen te komen. Volgens belanghebbende zijn er dus onjuiste inlichtingen verstrekt, waarop hij gerechtvaardigd mocht vertrouwen.
De inspecteur heeft betwist onjuiste inlichtingen te hebben verstrekt en stelt dat als
verder doorgeklikt wordt op de website, de eis van betrokkenheid van een arts wel te lezen is.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De inspecteur heeft op de website geen onjuiste inlichtingen verstrekt. Na doorklikken op de website is namelijk de eis van betrokkenheid van een arts weergegeven.
6.7.
Met betrekking tot de uitspraak op bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aan de uitspraak op bezwaar voorafgaande correspondentie tussen belanghebbende en de inspecteur waarin meermaals wordt vermeld dat de eis van betrokkenheid van een arts geldt, kan – voor zover belanghebbende dit betoogt – geen bewuste standpuntbepaling uit de uitspraak op bezwaar worden afgeleid. Daarnaast is het niet zo dat belanghebbende, afgaande op de onvolledige dan wel onjuiste informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten. [2] De uitspraak op bezwaar is namelijk later gedaan dan het moment dat belanghebbende de zorgkosten heeft gemaakt. Ook op die grond slaagt een beroep op het vertrouwensbeginsel dus niet.
Conclusie
6.8.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende geen recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekbare zorgkosten.
Box 3
7. Onder verwijzing naar het Kerstarrest [3] stelt belanghebbende dat het werkelijke rendement op zijn vermogen dient te worden belast in box 3. Volgens belanghebbende is in 2018 sprake van een werkelijk rendement op zijn beleggingen van negatief € 3.888. [4]
De inspecteur betwist dat het werkelijk rendement belast dient te worden en stelt dat de Wet rechtsherstel box 3 gevolgd dient te worden. Subsidiair stelt de inspecteur dat het werkelijk rendement van belanghebbende negatief € 1.351 bedraagt.
7.1.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 22 september 2023 [5] geoordeeld dat het forfaitaire stelsel dat volgt uit de Wet rechtsherstel box 3 strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. [6] De rechtbank heeft in die zaak op grond van het Kerstarrest aanleiding gezien om rechtsherstel te bieden door enkel het werkelijk rendement in de heffing te betrekken.
7.2.
De rechtbank overweegt dat gelet op het voorgaande ook aan belanghebbende rechtsherstel geboden dient te worden door alleen het werkelijk rendement in de heffing te betrekken. Uit zowel de berekening van belanghebbende als de berekening van de inspecteur volgt geen positief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen daarom te worden verminderd naar nihil.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond, omdat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd naar nihil en omdat de voorheffing dividendbelasting te laag was vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 29,78, zijnde de reiskosten van belanghebbende. Belanghebbende heeft tevens verzocht om de vergoeding van portokosten, maar deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. [7]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en een voorheffing dividendbelasting van € 102 en handhaaft de overige elementen van de aanslag;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 29,78 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 4 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 6.1, eerste lid, sub a, en artikel 6.1, tweede lid, sub d, van de Wet IB.
2.Vergelijk Hoge Raad 9 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3780 en Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654.
3.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
4.Dit betreft zowel de groene beleggingen als de overige beleggingen.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950.
7.Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
8.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.