ECLI:NL:RBZWB:2023:6063

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5671
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Inspectie van het Onderwijs inzake erkenning particuliere basisschool en school voor voortgezet onderwijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 augustus 2023, werd het beroep van Interteach B.V. tegen een besluit van de Inspectie van het Onderwijs behandeld. Interteach B.V. had beroep ingesteld tegen het besluit van 24 oktober 2022, waarin werd vastgesteld dat de door haar opgerichte particuliere basisschool en school voor voortgezet onderwijs niet als scholen in de zin van de Leerplichtwet 1969 konden worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de melding van de oprichting van de scholen was gedaan door Interteach Edu Services B.V., en dat de naam Interteach B.V. op het beroepschrift een kennelijke verschrijving was. De rechtbank volgde de argumentatie van de gemachtigde en concludeerde dat het beroep geacht moest worden te zijn ingediend namens Interteach Edu Services B.V.

Tijdens de zitting op 6 juli 2023 voerde Interteach aan dat zij fysiek onderwijs verzorgde op drie dagen per week, met verplichte aanwezigheid op vrijdag. De rechtbank overwoog dat de Inspectie had betoogd dat Interteach niet voldeed aan de criteria voor erkenning als school, omdat de leerlingen niet gemiddeld drie dagen per week fysiek aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de Inspectie zich op het standpunt had kunnen stellen dat Interteach niet voldeed aan de vereisten voor een dagschool, omdat de leerlingen in overgrote meerderheid online onderwijs volgden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat Interteach niet voldeed aan de criteria van de Leerplichtwet en de Wet op het Onderwijstoezicht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5671 WET

uitspraak van 28 augustus 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Interteach B.V. , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. W.E. Pors
en

de Inspectie van het Onderwijs, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 oktober 2022 (bestreden besluit) inzake het oordeel dat de door haar gestarte particuliere basisschool en school voor voortgezet onderwijs niet zijn te beschouwen als scholen in de zin van artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Lpw).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 juli 2023. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E. Pors, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . De Inspectie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

Overwegingen

1. Interteach Edu Services B.V. heeft op 28 oktober 2021 gemeld dat zij op 1 november 2021 zal starten met een niet bekostigde basisschool en een niet bekostigde school voor voortgezet onderwijs.
De Inspectie heeft op 17 december 2021, 16 februari 2022 en 8 maart 2022 onderzoek verricht bij de basisschool, met als doel om vast te stellen of de school kan worden aangemerkt als een school in de zin van de Lpw. De Inspectie heeft vastgesteld dat op 17 december 2021 52 leerlingen waren ingeschreven, waarvan er 27 op de school aanwezig waren. Op (woensdag) 16 februari 2022 en op (dinsdag) 8 maart 2022 waren er geen leerlingen aanwezig.
De Inspectie heeft op 30 november 2021 en 24 januari 2022 onderzoek verricht bij de door Interteach Edu Services B.V. geëxploiteerde school voor voortgezet onderwijs (vo), met als doel om vast te stellen of de school kan worden aangemerkt als een school in de zin van de Lpw. De Inspectie heeft vastgesteld dat op 30 november 2021 38 leerplichtige dan wel kwalificatieplichtige leerlingen waren ingeschreven, waarvan er 16 op school aanwezig waren. Op 24 januari 2022 waren 8 leerlingen aanwezig. Op 16 februari 2022 en 8 maart 2022 was de Inspectie aanwezig in verband met het onderzoek van de basisschool. Op deze dagen heeft de Inspectie 2 respectievelijk 1 vo-leerling(en) aangetroffen in het gebouw, die de lessen online volgde(n).
Op 25 maart 2022 zijn de rapporten met de bevindingen van de onderzoeken naar Interteach Edu Services B.V. gestuurd. Interteach B.V. heeft op 27 april 2022 haar zienswijze op de rapporten gegeven.
Bij de primaire besluiten van 18 mei 2022 heeft de Inspectie de definitieve versie van de rapporten vastgesteld, met als eindoordeel dat de door Interteach Edu Services B.V. gestarte particuliere basisschool en school voor voortgezet onderwijs niet zijn te beschouwen als scholen in de zin van artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Lpw.
Tegen deze besluiten heeft Interteach Edu Services B.V. op 28 juni 2022 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van Interteach Edu Services B.V. ongegrond verklaard.
2. Ter zitting heeft de Inspectie betoogd dat het beroep van Interteach B.V. niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat zij geen belanghebbende is. De melding is gedaan door Interteach Edu Services B.V. en zowel het primaire als het bestreden besluit is gericht aan Interteach Edu Services B.V. . De gemachtigde van zowel Interteach B.V. als Interteach Edu Services B.V. heeft ter zitting verklaard dat de vermelding van de naam Interteach B.V. op het beroepschrift een kennelijke verschrijving is. De rechtbank kan dit volgen. Gelet op de hiervoor weergegeven procedure met de melding en het bezwaarschrift van Interteach Edu Services B.V. acht de rechtbank aannemelijk dat de indiening van het beroepschrift op naam van Interteach B.V. een kennelijke verschrijving is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gronden van het beroep weer op naam van Interteach Edu Services B.V. zijn ingediend waardoor naar het oordeel van de rechtbank er geen misverstand over kan bestaan dat het beroep geacht moet worden te zijn ingediend namens
Interteach Edu Services B.V. . Voor de leesbaarheid van deze uitspraak zal eiseres hierna worden aangeduid als Interteach .
3. Interteach heeft in beroep aangevoerd dat zij voor wat betreft het primair onderwijs op drie dagen fysiek onderwijs verzorgt, waarvan de aanwezigheid op vrijdag verplicht is. De wet en de wetsgeschiedenis kenden geen online onderwijs en nergens staat dat leraren en leerlingen fysiek in één ruimte moeten zijn. Onder verwijzing naar de uitspraken ECLI:NL:RBDHA:2016:4694 en - in hoger beroep in die zaak - ECLI:NL:RVS:2017:471
over de [school] heeft Interteach betoogd dat de twee van belang zijnde elementen uit de wetsgeschiedenis - kinderen zouden de scholengemeenschap missen en huisonderwijs werd niet adequaat geacht - ook terugkomen in het door haar verzorgde onderwijs. Haar school vormt een van de privésfeer te onderscheiden gemeenschap waar tussen de leerlingen onderling interactie kan plaatsvinden. Zowel tijdens de drie dagen dat ze fysiek aanwezig zijn, maar ook online omdat de gebruikte technologie voorziet in de mogelijkheid van interactie. De verplichte aanwezigheid vloeit uit de wet voort en Interteach is niet verantwoordelijk voor eventueel verzuim. Interteach spreekt de leerlingen aan op hun verzuim en informeert de leerplichtambtenaar. Daarnaast zijn er ook leerlingen die vrijstelling van de leerplicht hebben. Voorts moge het zo zijn dat huisonderwijs niet adequaat is, maar online onderwijs is geen huisonderwijs. Het wordt niet gegeven door de ouders maar door bevoegde leerkrachten. Volgens Interteach baseert de Inspectie zijn oordeel niet op de wet en miskent hij dat Interteach veel leerlingen heeft die elders in het reguliere onderwijs zijn vastgelopen. Met het door haar aangeboden fysieke onderwijs in combinatie met online onderwijs wordt volgens Interteach een oplossing geboden voor een maatschappelijk probleem.
4. Artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht bepaalt dat de Inspectie haar werkwijze voor een kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, vastlegt in een of meer onderzoekskaders. De Inspectie heeft de melding van Interteach van 28 oktober 2021 en de onderzoeken op de school getoetst aan het Onderzoekskader NBO PO 2017 (voor wat betreft het primaire onderwijs) en aan het Onderzoekskader NBO VO 2017 (voor wat betreft het voortgezet onderwijs). Interteach heeft betoogd dat de Lpw, de Wet op het Primair Onderwijs en de Wet Voortgezet Onderwijs geen basis bieden voor het door de Inspectie gevoerde beleid.
De rechtbank volgt Interteach niet in deze stelling. Op grond van artikel 13 van de Wet op het Onderwijstoezicht heeft de Minister de bevoegdheid om kaders vast te stellen waarin de werkwijze voor het onderzoek om vast te stellen of de betreffende onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3 van de Lpw is vastgelegd. Dit zijn de hiervoor bedoelde Onderzoekskaders. Na kennisneming van deze Onderzoekskaders stelt de rechtbank vast dat deze Onderzoekskaders een invulling van de desbetreffende wettelijke bepalingen vormen. In de Onderzoekskaders zijn onderzoekscriteria opgenomen, die steeds verwijzen naar de desbetreffende wettelijke bepalingen. De rechtbank is van oordeel dat zij het door eiseres genoemde wettelijk kader niet te buiten gaan. De Inspectie mocht deze Onderzoekskaders, die de desbetreffende scholen juist zekerheid beogen te bieden over de door de Inspectie toegepaste onderzoekscriteria, dan ook gebruiken bij haar onderzoek.
4.1
Volgens de Inspectie is Interteach over de te beoordelen periode niet als school te beschouwen, omdat zij aan twee criteria van het onderzoekskader niet voldoet. Het gaat om:
- criterium 4: pedagogisch-didactisch handelen en meer specifiek
subcriterium 4.1: de inrichting van de school maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk; en
- criterium 9: overige aspecten van naleving en meer specifiek
subcriterium 9.2: de school is een dagschool.

Een ononderbroken ontwikkelproces

4.2
In de uitspraak van 21 oktober 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5316, die het schooljaar 2020-2021 betreft, is door de rechtbank vastgesteld dat - voor zover er in het schooljaar 2020-2021 al een aantal kinderen fysiek is samengekomen - dat zeer beperkt (gemiddeld ongeveer eenmaal per maand) en onverplicht was. Feitelijk is door Interteach over het schooljaar 2020-2021 alleen onderwijs op afstand verzorgd. De rechtbank achtte dit ontoereikend omdat als uitgangspunt moet worden aangenomen dat voor een ononderbroken ontwikkelproces fysiek onderwijs nodig is.
4.2.1
Interteach is niet in hoger beroep gegaan van deze uitspraak van de rechtbank maar heeft ervoor gekozen om een nieuwe melding te doen, zij het dit keer met expliciet de melding dat voor het primair onderwijs ten minste drie dagen fysiek onderwijs wordt verzorgd (di-do-vr), waarvan op vrijdag aanwezigheid op school verplicht is. Voor het voortgezet onderwijs wordt ook drie dagen fysiek onderwijs aangeboden (ma-di-wo) en wordt op donderdag en vrijdag uitsluitend online onderwijs gegeven.
4.2.2
De rechtbank overweegt dat de Inspectie als uitgangspunt hanteert dat leerlingen ten minste drie dagen fysiek op school aanwezig moeten zijn. De rechtbank acht dit uitgangspunt niet onjuist of onredelijk. Interteach stelt dat ze drie dagen per week fysiek onderwijs aanbiedt, maar door het onderwijs tevens online open te stellen maakt zij het de basisschoolleerlingen wel heel makkelijk om vier van de vijf dagen thuis te blijven. De vo-leerlingen kunnen de lessen alle dagen van de week online volgen. Door het bieden van die mogelijkheid is niet aannemelijk dat de leerlingen gemiddeld drie van de vijf weekdagen fysiek aanwezig zijn en elkaar en de leraren kunnen ontmoeten. De controles van de Inspectie hebben bevestigd dat een groot deel van de basisschoolleerlingen maximaal één dag per week fysiek naar school komt en dat een beperkt aantal leerlingen van het voortgezet onderwijs één dag per week fysiek naar school gaat.
4.2.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Inspectie zich op het standpunt kunnen stellen dat Interteach niet heeft voldaan aan het criterium dat de inrichting van de school een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk maakt.

Dagschool

4.3
In de door Interteach aangehaalde uitspraak van 22 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2017:471, overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot artikel 2 van de Leerplichtwet en de verplichting tot ‘geregeld schoolbezoek’ dat de leerplicht slechts kan worden vervuld aan een school die een van de privésfeer te onderscheiden gemeenschap vormt en waar tussen leerlingen onderling interactie plaats kan vinden. In navolging van meergenoemde uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2021:5316 leidt ook de rechtbank hieruit af dat pas sprake is van ‘geregeld schoolbezoek’ als de leerlingen elkaar fysiek op school kunnen treffen, als er fysieke interactie tussen leerlingen kan plaatsvinden.
4.3.1
Tijdens de controles van de Inspectie is vastgesteld dat een groot deel van de basisschoolleerlingen maximaal één dag per week fysiek naar school komt en dat een beperkt aantal leerlingen van het voortgezet onderwijs één dag per week fysiek naar school gaat. Interteach heeft in dit verband gewezen op het aantal leerlingen dat een vrijstelling heeft en op het aantal leerlingen dat door de ouders wordt afgemeld. Daarbij heeft Interteach aangegeven dat zij ongeoorloofd verzuim altijd meldt bij de leerplichtambtenaar maar dat zij ziekmeldingen voor kennisgeving moet aannemen.
4.3.2
De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat Interteach veel leerlingen heeft die elders in het reguliere onderwijs zijn vastgelopen en dat veel leerlingen veel reistijd nodig hebben om de lessen fysiek op school te kunnen volgen. Met het door haar aangeboden fysieke onderwijs in combinatie met online onderwijs biedt Interteach een oplossing voor een maatschappelijk probleem. Omdat Interteach de lessen in overwegende mate online stand geeft, is de rechtbank van oordeel dat de Inspectie zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarmee niet aan het criterium ‘dagschool’ wordt voldaan. Interteach heeft zich niet gemeld als school voor bijzonder onderwijs maar als een reguliere dagschool. Daarom moet ze voldoen aan het criterium ‘geregeld schoolbezoek’ zoals dat geldt voor reguliere dagscholen. De rechtbank is met de Inspectie van oordeel dat Interteach daar niet aan voldoet. Het is aan de wetgever om dit criterium te schrappen indien hij het volgen van onderwijs in overwegende mate op digitale wijze mogelijk wil maken.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 28 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
P.H.M. Verdonschot, griffier A.G.J.M. de Weert, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet op het Onderwijstoezicht

Artikel 3
1. De inspectie heeft de volgende taken:
a. het toezien op:
1°. de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,
2°. de naleving van de bij of krachtens de Wet kinderopvang gegeven voorschriften, voor zover het betreft de voorschoolse educatie op kindercentra,
b. het bevorderen van:
1°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor zover het niet betreft het onderzoek bedoeld in artikel 12a, derde lid,
2°. de kwaliteit van de uitoefening van de taken van de samenwerkingsverbanden,
3°. de kwaliteit van de uitoefening van de taken van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, en
4°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het stelsel van hoger onderwijs, met inbegrip van het stelsel van accreditatie, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Artikel 11b
7. Nadat het bevoegd gezag van een niet uit de openbare kas bekostigde bijzondere school overeenkomstig artikel 5 van de Wet op het primair onderwijs of artikel 54 van de Wet op het voortgezet onderwijs aan Onze Minister kennis heeft gegeven van de oprichting van de school, besluit de inspectie zo spoedig mogelijk na de aanvang van het onderwijs of deze onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet 1969.
Artikel 13
1. Onze Minister stelt op voordracht van de inspectie kaders vast waarin de werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in de artikelen 11 en 12a en voor de toepassing van de artikelen 11a en 11b is vastgelegd. In de kaders wordt onderscheid aangebracht tussen de in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde taken.

De Leerplichtwet 1969

Artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3 van de Lpw verstaat onder "school": een andere dagschool die wat de inrichting van het onderwijs betreft, overeenkomt met de criteria, bedoeld in artikel 1a1, en wat de bevoegdheden van de leraren betreft, overeenkomt met een of meer van de onder 1 bedoelde scholen.
Artikel 1a1. (Scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3) luidt:
1. Onverminderd titel I van de Wet op het primair onderwijs en de artikelen 1.1, 1.4, 7.9, eerste lid, 3.39 tot en met 3.41, 8.28 en 8.29 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, moet een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3,
a. wat de inrichting van het basisonderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 8, eerste tot en met vierde, zevende lid, onderdeel a, achtste en negende lid, 9 en 10, eerste volzin, van de Wet op het primair onderwijs, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 8, derde lid, van genoemde wet;
b. wat de inrichting van het voortgezet onderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 2.2, 2.11 en 2.87, eerste volzin, van de Wet voortgezet onderwijs 2020, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 2.2 van genoemde wet en besteedt het onderwijs binnen de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen, bedoeld in artikel 2.13 van genoemde wet, en aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, stelt het onderwijs de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.
2. Het college van burgemeester en wethouders volgt bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de inspectie van het onderwijs ter zake gegeven besluit. Indien het een besluit betreft als bedoeld in artikel 11b, zevende lid, van de Wet op het onderwijstoezicht en het college van burgemeester en wethouders van oordeel is dat een onderwijsvoorziening geen school is als bedoeld in de eerste volzin, zijn het vierde lid en artikel 22, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Indien Onze Minister naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht besluit dat een school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, dan volgt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de school is gevestigd dit besluit en oordeelt het dat de school niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3.
4. Indien het besluit, bedoeld in het derde lid daartoe aanleiding geeft, stelt het college van burgemeester en wethouders de ouders van de leerlingen van de onderwijsvoorziening binnen 7 dagen schriftelijk op de hoogte van het feit dat de onderwijsvoorziening niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, of verzekert het er zich van dat de onderwijsvoorziening de ouders daarvan schriftelijk op de hoogte heeft gesteld.

De Wet op het Primair Onderwijs

Artikel 8
1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
3. Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze, waarbij het onderwijs zich in ieder geval herkenbaar richt op:
a. het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens, en het handelen naar deze basiswaarden op school;
b. het ontwikkelen van de sociale en maatschappelijke competenties die de leerling in staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving; en
c. het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
3a. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de waarden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, creëert een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in het derde lid, onder c, genoemde verschillen.
4. Ten aanzien van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, is het onderwijs gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. Zo nodig treedt het bevoegd gezag daarbij in overleg met:
a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerling zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet,
b. een instantie die jeugdgezondheidszorg uitvoert als bedoeld in artikel 5 van de Wet publieke gezondheid,
c. een instantie die maatschappelijke ondersteuning biedt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, 2°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning,
d. een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of
e. een zorgaanbieder die geneeskundige geestelijke gezondheidszorg levert welke behoort tot de prestaties omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet.
8. De scholen voorzien in een voortgangsregistratie omtrent de ontwikkeling van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, en omtrent leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 165.
9. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat:
a. de leerlingen in beginsel binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende schooljaren de school kunnen doorlopen;
b. de leerlingen in 8 schooljaren ten minste 7.520 uren onderwijs ontvangen, met dien verstande dat:
1°. de leerlingen in de eerste 4 schooljaren ten minste 3.520 uren onderwijs en in de laatste 4 schooljaren ten minste 3.760 uren onderwijs ontvangen, en
2°. aan de leerlingen in de laatste 6 schooljaren ten hoogste 7 weken van het schooljaar 4 dagen per week onderwijs wordt gegeven, die evenwichtig zijn verdeeld over het schooljaar, bij een schoolweek van in beginsel niet minder dan 5 dagen onderwijs; en
c. de onderwijsactiviteiten evenwichtig over de dag worden verdeeld, tenzij afwijking van deze verdeling van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.
10. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.

Onderzoekskader niet-bekostigd primair onderwijs 2017

In het onderzoekskader zijn de volgende onderzoekscriteria die de inspectie hanteert, geformuleerd:
1. Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving
(artikel 2, artikel 8, eerste tot en met derde en negende lid, artikel 9, eerste tot en met zevende, negende en elfde lid, WPO en de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO)
2. De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolg-onderwijs (artikel 2 en 8, zevende lid onder a, WPO)
3. Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is (artikel 4c WPO)
4. Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen (artikel 8 eerste, vierde en negende lid, artikel 9, achtste lid, WPO)
5. De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (artikel 2, en artikel 8, eerste lid WPO, artikel 1a1, eerste lid, Leerplichtwet 1969)
6. De leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende ondersteuning en begeleiding (artikel 8, vierde, achtste en negende lid, WPO)
7. De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht (artikel 2 en artikel 8, eerste lid, WPO)
8. De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs (artikel 10, eerste volzin, WPO)
9. De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen (artikel 1, sub b, onder 3, artikel 1a1, eerste lid, onder a, artikel 18 en 21 Leerplichtwet 1969, en artikel 4b en 9, dertiende lid, WPO).
Ten aanzien van de kwaliteitsaspecten is onder meer het volgende beschreven:
Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren
en ontwikkelen.
De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
4.1
De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk.
4.2
De leraren stemmen het pedagogisch didactisch handelen af op de voortgang in ontwikkeling van leerlingen.
Toelichting
Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen. Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen (artikel 8, eerste lid, WPO). Het pedagogisch-didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).
Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen

Wet voortgezet onderwijs 2020

Artikel 2.2. (Actief burgerschap en sociale cohesie).
1. Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze, waarbij het onderwijs zich in ieder geval herkenbaar richt op:
a. het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens, en het handelen naar deze basiswaarden op school;
b. het ontwikkelen van de sociale en maatschappelijke competenties die de leerling in staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving; en
c. het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de waarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, creëert een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in het eerste lid, onder c, genoemde verschillen.

Onderzoekskader niet-bekostigd voortgezet onderwijs 2017

In het onderzoekskader zijn de volgende onderzoekscriteria die de inspectie hanteert, geformuleerd:
1. Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving
(artikel 2 lid 2, artikel 11b en artikel 17 WVO en de bijlage bij het Besluit kerndoelen VO in samenhang met artikel 1a1 lid 1 onder b van Lpw)
2. De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolg-onderwijs (artikel 2 lid 2 WVO in samenhang met artikel 1a1, lid 1 onder b Lpw)
3. Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is (artikel 3b WVO in samenhang met artikel 1a1, lid 1 onder b Lpw)
4. Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen (artikel 8 eerste, vierde en negende lid, artikel 9, achtste lid, WPO)
5. De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (artikel 2 lid 2 WVOin samenhang met artikel 1a1, lid 1 onder b Lpw)
6. De leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende ondersteuning en begeleiding (artikel 2 lid 2 WVO in samenhang met artikel 1a1, lid 1 onder b Lpw)
(…)
9. De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen (artikel 2a, 3a, 6a, 17, WVO, artikel 1 onder b subonderdeel 3, 18 en 21 Lpw, in samenhang met artikel 1a1, lid 1 onder b Lpw).
Ten aanzien van de kwaliteitsaspecten is onder meer het volgende beschreven:
Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren
en ontwikkelen.
De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
4.1
De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk.
4.2
De leraren stemmen het pedagogisch didactisch handelen af op de voortgang in ontwikkeling van leerlingen.
Toelichting
Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen. Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen (artikel 2, tweede lid, WVO). Het pedagogisch-didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).
Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen.
Aspect 9: Overige aspecten van naleving
De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen
9.2
De school is een dagschool;
Toelichting
Een dagschool is een school waar het onderwijs overdag plaatsvindt (artikel 1, onder b, 3°, Lpw).