Bijlage: Wettelijk kader
WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT
1. De inspectie heeft de volgende taken:
1°. de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,
2°. de naleving van de bij of krachtens de Wet kinderopvang gegeven voorschriften, voor zover het betreft de voorschoolse educatie op kindercentra,
1°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor zover het niet betreft het onderzoek bedoeld in artikel 12a, derde lid,
2°. de kwaliteit van de uitoefening van de taken van de samenwerkingsverbanden,
3°. de kwaliteit van de uitoefening van de taken van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, en
4°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het stelsel van hoger onderwijs, met inbegrip van het stelsel van accreditatie, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
7. Nadat het bevoegd gezag van een niet uit de openbare kas bekostigde bijzondere school overeenkomstig artikel 5 van de Wet op het primair onderwijs of artikel 54 van de Wet op het voortgezet onderwijs aan Onze Minister kennis heeft gegeven van de oprichting van de school, besluit de inspectie zo spoedig mogelijk na de aanvang van het onderwijs of deze onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet 1969.
1. Onze Minister stelt op voordracht van de inspectie kaders vast waarin de werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in de artikelen 11 en 12a en voor de toepassing van de artikelen 11a en 11b is vastgelegd. In de kaders wordt onderscheid aangebracht tussen de in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde taken.
Artikel 1
Deze wet verstaat onder:
1. een openbare of een uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisschool, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of dagschool voor voortgezet onderwijs, dan wel een openbare of een uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs;
2. een ingevolge artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs aangewezen bijzondere dagschool voor voortgezet onderwijs;
3. een andere dagschool die wat de inrichting van het onderwijs betreft, overeenkomt met de criteria, bedoeld in artikel 1a1, en wat de bevoegdheden van de leraren betreft, overeenkomt met een of meer van de onder 1 bedoelde scholen;
4. een andere krachtens artikel 1a, eerste lid, voor de toepassing van deze wet als school aangewezen onderwijsinstelling;
1. Onverminderd titel I van de Wet op het primair onderwijs en titel I van de Wet op het voortgezet onderwijs, moet een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3,
a. wat de inrichting van het basisonderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 8, eerste tot en met vierde, achtste lid, onderdeel a, negende en tiende lid, 9 en 10, eerste volzin, van de Wet op het primair onderwijs, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 8, derde lid, van genoemde wet;
2. Burgemeester en wethouders volgen bij hun oordeel of een onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de inspectie van het onderwijs ter zake gegeven besluit. Indien het een besluit betreft als bedoeld in artikel 11b, zevende lid, van de Wet op het onderwijstoezicht en burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat een onderwijsvoorziening geen school is als bedoeld in de eerste volzin, zijn het vierde lid en artikel 22, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Indien Onze Minister naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht besluit dat een school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, dan volgen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de school is gevestigd dit besluit en oordelen zij dat de school niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3.
4. Indien het besluit, bedoeld in het derde lid daartoe aanleiding geeft, stellen burgemeester en wethouders de ouders van de leerlingen van de onderwijsvoorziening binnen 7 dagen schriftelijk op de hoogte van het feit dat de onderwijsvoorziening niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, of verzekeren zij er zich van dat de onderwijsvoorziening de ouders daarvan schriftelijk op de hoogte heeft gesteld.
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (…)
1. Het toezicht op de naleving van deze wet door de hoofden is opgedragen aan de Inspectie van het onderwijs.
WET OP HET PRIMAIR ONDERWIJS
1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
3. Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze, waarbij het onderwijs zich in ieder geval herkenbaar richt op:
a. het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens, en het handelen naar deze basiswaarden op school;
b. het ontwikkelen van de sociale en maatschappelijke competenties die de leerling in staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving; en
c. het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
3a. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de waarden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, creëert een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in het derde lid, onder c, genoemde verschillen.
4. Ten aanzien van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, is het onderwijs gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. Zo nodig treedt het bevoegd gezag daarbij in overleg met:
a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerling zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet,
b. een instantie die jeugdgezondheidszorg uitvoert als bedoeld in artikel 5 van de Wet publieke gezondheid,
c. een instantie die maatschappelijke ondersteuning biedt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, 2°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning,
d. een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of
e. een zorgaanbieder die geneeskundige geestelijke gezondheidszorg levert welke behoort tot de prestaties omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet.
8. De scholen voorzien in een voortgangsregistratie omtrent de ontwikkeling van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, en omtrent leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 165.
9. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat:
a. de leerlingen in beginsel binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende schooljaren de school kunnen doorlopen;
b. de leerlingen in 8 schooljaren ten minste 7.520 uren onderwijs ontvangen, met dien verstande dat:
1°. de leerlingen in de eerste 4 schooljaren ten minste 3.520 uren onderwijs en in de laatste 4 schooljaren ten minste 3.760 uren onderwijs ontvangen, en
2°. aan de leerlingen in de laatste 6 schooljaren ten hoogste 7 weken van het schooljaar 4 dagen per week onderwijs wordt gegeven, die evenwichtig zijn verdeeld over het schooljaar, bij een schoolweek van in beginsel niet minder dan 5 dagen onderwijs; en
c. de onderwijsactiviteiten evenwichtig over de dag worden verdeeld, tenzij afwijking van deze verdeling van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.
10. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.
ONDERZOEKSKADER NIET-BEKOSTIGD PRIMAIR ONDERWIJS
In het onderzoekskader zijn de volgende onderzoekscriteria die de inspectie hanteert, geformuleerd:
1. Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving
(artikel 2, artikel 8, eerste tot en met derde en negende lid, artikel 9, eerste tot en met zevende, negende en elfde lid, WPO en de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO)
2. De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolg-onderwijs (artikel 2 en 8, zevende lid onder a, WPO)
3. Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is (artikel 4c WPO)
4. Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen (artikel 8 eerste, vierde en negende lid, artikel 9, achtste lid, WPO)
5. De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (artikel 2, en artikel 8, eerste lid WPO, artikel 1a1, eerste lid, Leerplichtwet 1969)
6. De leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende ondersteuning en begeleiding (artikel 8, vierde, achtste en negende lid, WPO)
7. De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht (artikel 2 en artikel 8, eerste lid, WPO)
8. De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs (artikel 10, eerste volzin, WPO)
9. De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen (artikel 1, sub b, onder 3, artikel 1a1, eerste lid, onder a, artikel 18 en 21 Leerplichtwet 1969, en artikel 4b en 9, dertiende lid, WPO).
Ten aanzien van de kwaliteitsaspecten is onder meer het volgende beschreven:
Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren
en ontwikkelen.
De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
4.1De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk.
4.2De leraren stemmen het pedagogisch didactisch handelen af op de voortgang in ontwikkeling van leerlingen.
Toelichting
Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen. Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen (artikel 8, eerste lid, WPO). Het pedagogisch-didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).
Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen (artikel 8, eerste lid, WPO). Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten (subcriterium 4.2).
De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk.
Aspect 9: Overige aspecten van naleving
De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen.
Subcriteria:
9.2De school is een dagschool.
(…)
Toelichting (deels)
Een dagschool is een school waar het onderwijs overdag plaatsvindt (artikel 1, onder b,
3° Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.2.