ECLI:NL:RBZWB:2023:5617

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 1708
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voldoening op aangifte overdrachtsbelasting en belastbaar feit

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 februari 2022 beoordeeld. Belanghebbende had aangifte overdrachtsbelasting gedaan ter zake van de verkrijging van aandelen in [A] B.V. op 22 juli 2021, met een bedrag van € 37.000. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen, waarna de rechtbank het beroep op 28 juni 2023 heeft behandeld. De vader van belanghebbende heeft zijn aandelen in [A] B.V. geschonken aan belanghebbende en zijn zus, waarbij [A] B.V. een afsplitsing is van [B] B.V. De bezittingen van [A] B.V. bestonden uit onroerende zaken, waaronder bedrijfsgebouwen die gedeeltelijk verhuurd waren aan andere vennootschappen.

De rechtbank heeft beoordeeld of belanghebbende terecht de overdrachtsbelasting heeft voldaan. Hierbij is gekeken naar de vraag of er sprake is van een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting, waarbij de rechtbank concludeert dat dit het geval is. De rechtbank oordeelt dat [A] B.V. voldoet aan de bezitseis, maar dat de doeleis niet is voldaan, omdat [A] B.V. geen materiële onderneming uitoefent. De rechtbank wijst de stellingen van belanghebbende af en concludeert dat de verkrijging van de aandelen in [A] B.V. terecht als belastbaar feit is aangemerkt. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1708

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigden: [naam 1] , [naam 2] en mr. J. Suselbeek),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 februari 2022
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een verkrijging van aandelen op 22 juli 2021 aangifte overdrachtsbelasting gedaan naar een bedrag van € 37.000 en heeft de overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Feiten

2. De vader van belanghebbende heeft – in het kader van een bedrijfsopvolging door de kinderen – zijn aandelen in [A] B.V. geschonken aan belanghebbende en zijn zus, [zus van belanghebbende] (de belanghebbenden). [A] B.V. is kort voorafgaand aan de schenking opgericht en vormt een (juridische) afsplitsing van [B] B.V.
2.1.
De bezittingen van [A] B.V. bestonden op het moment van schenking van de aandelen uit:
  • certificaten van aandelen in [C] B.V.,
  • een bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te [plaats 1] , en
  • een bedrijfsgebouw aan de [adres 2] te [plaats 2] .
2.2.
Het bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te [plaats 1] werd op het moment van de schenking (gedeeltelijk) verhuurd aan [F] B.V., [E] B.V. en [C] B.V. Het bedrijfsgebouw aan de [adres 2] te [plaats 2] werd op het moment van de schenking (gedeeltelijk) verhuurd aan [G] B.V. en gedeeltelijk verhuurd aan een derde.
2.3.
De aandelen in [C] B.V. worden gehouden door [STAK] (STAK). Op het moment van de schenking heeft [A] B.V. 5% van de certificaten van aandelen in [C] B.V. Belanghebbenden houden ieder middellijk 47,5% van de certificaten van aandelen in [C] B.V.
2.4.
Schematisch kan de bedrijfsstructuur voorafgaand aan de schenking als volgt worden weergegeven:
2.5.
In voorbereiding op de bedrijfsopvolging, hebben belanghebbenden op 13 oktober 2020 een verzoek om vooroverleg aan de inspecteur gedaan. De inspecteur heeft zich in zijn brief van 19 april 2021 op het standpunt gesteld dat de verkrijging van de aandelen in [A] BV door de kinderen belast is met overdrachtsbelasting.
2.6.
De schenking van de aandelen in [A] B.V. door vader aan belanghebbenden heeft op 28 juni 2021 plaatsgevonden. De bedrijfsstructuur na de schenking kan schematisch als volgt worden weergegeven:
2.7.
Ter zake van de verkrijging van de aandelen in [A] B.V. hebben belanghebbenden op 22 juli 2021 aangifte overdrachtsbelasting gedaan naar een bedrag van ieder € 37.000.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende terecht een bedrag van € 37.000 op aangifte heeft voldaan. Daarbij gaat de rechtbank in op de vraag of sprake is van een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende terecht een bedrag van € 37.000 op aangifte heeft voldaan. Er is sprake van een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting?
4. Overdrachtsbelasting wordt onder voorwaarden geheven ter zake van de verkrijging van aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen grotendeels (hebben) bestaan uit onroerende zaken (de bezitseis) indien – onder meer – de onroerende zaken, als geheel genomen, geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken (de doeleis). [1] Het toetsmoment of sprake is van zodanige vennootschap (vastgoedvennootschap) is het tijdstip van de verkrijging of enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [A] B.V., op zichzelf bezien, op het toetsmoment voldoet aan de bezitseis. De rechtbank acht dat juist.
4.2.
Partijen houdt evenwel verdeeld of aan de doeleis is voldaan. De bewijslast rust in deze op de inspecteur. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de werkzaamheden van [A] B.V. op het toetsmoment bestonden uit het verkrijgen, vervreemden en exploiteren van de onroerende zaken, of dat zij (tevens) een materiële onderneming dreef. De inspecteur stelt zich op het eerste standpunt. In dat geval is sprake van een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Belanghebbende bepleit het tweede standpunt, waardoor zich geen belastbaar feit zou hebben voorgedaan.
4.3.
De beoordeling of wordt voldaan aan de doeleis vindt plaats aan de hand van de feitelijke werkzaamheden van [A] B.V. De vennootschap is niet als een vastgoedvennootschap aan te merken als de exploitatie van de panden in het kader van een materiële onderneming plaatsvindt.
4.4.
In de wet is bepaald dat consolidatie tussen twee gelieerde vennootschappen moet plaatsvinden indien de ene vennootschap ( [A] B.V.) voor ten minste 1/3e gedeelte belang in de andere vennootschap ( [C] B.V.) bezit. Daarbij wordt het belang van een natuurlijk persoon die al dan niet tezamen met zijn echtgenoot en/of bloedverwanten in de rechte lijn een (nagenoeg) geheel belang heeft in de ene vennootschap ( [A] B.V.), aan die vennootschap ( [A] B.V.) toegerekend. [2] De rechtbank leest de bepaling “al dan niet tezamen met” zo, dat voor toerekening van een belang aan [A] B.V. vereist is dat diegene zelf een belang in [A] B.V. heeft. In dit geval heeft ten tijde van de verkrijging alleen vader, en niet de kinderen, een belang in [A] B.V. De belangen van de kinderen in [C] B.V. worden daarom niet toegerekend aan [A] B.V. Belanghebbende heeft zich – naar de rechtbank begrijpt – nog op het standpunt gesteld dat het begrip ‘belang’ uit artikel 4, vierde lid, van de Wet BRV ruimer dient te worden geïnterpreteerd door dit begrip te baseren op het verbondenheidsbegrip van artikel 4, zesde tot en met achtste lid Wet BRV en artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De rechtbank gaat aan dit standpunt voorbij. Een ruimere interpretatie van het begrip ‘belang’ heeft in dit geval namelijk niet tot gevolg dat de (indirect gehouden) belangen van de kinderen in [C] B.V. toch kunnen worden toegerekend aan [A] B.V. Zoals hiervoor overwogen hadden de kinderen ten tijde van de verkrijging zelf geen belang in [A] B.V., hetgeen naar het oordeel van de rechtbank wel is vereist. Het voorgaande betekent dat alleen het (indirect via de STAK gehouden) belang van 5% van [A] B.V. zelf in [C] B.V. voor deze bepaling wordt meegenomen, waardoor voor consolidatie tussen [A] B.V. en [C] B.V. als uitgangspunt geen grond bestaat.
4.5.
Belanghebbende stelt met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2006 [3] en het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021 [4] dat het begrip ‘belang’, zoals opgenomen in artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de Wet BRV, zo moet worden uitgelegd dat het enkel hebben van (1/3e gedeelte van de) zeggenschap in een vennootschap ook kwalificeert als (het bezitten van ten minste 1/3e gedeelte van het) belang in die vennootschap. Deze uitleg leidt er volgens belanghebbende toe dat er in dit geval wel grond bestaat voor consolidatie tussen [A] B.V. en [C] B.V. omdat vader als bestuurder van de STAK 1 van de 3 stemmen bezit en daarmee 1/3e gedeelte zeggenschap heeft in [C] B.V.
4.6.
Deze stelling kan belanghebbende niet baten. De rechtbank ziet in het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2006 geen aanknopingspunten voor een ruimere uitleg van het begrip ‘belang’ zoals opgenomen in artikel 4, vierde lid, van de Wet BRV. Evenmin ziet de rechtbank in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021 aanleiding om het begrip ‘belang’ zoals opgenomen in artikel 4, vierde lid, van de Wet BRV uit te leggen zoals belanghebbende bepleit. Het laatstgenoemde arrest heeft betrekking op het verkrijgingsvereiste, zoals opgenomen in artikel 4, derde lid, van de Wet BRV. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met het begrip ‘belang’ zoals opgenomen in artikel 4, vierde lid, van de Wet BRV tot uitdrukking gebracht dat de aandelen een materieel, daadwerkelijk economisch belang in de rechtspersoon vertegenwoordigen. [5] De enkele omstandigheid dat vader als één van de drie bestuurders van de STAK is benoemd, en daarmee invloed heeft op de wijze waarop de stemrechten op de aandelen in [C] B.V. worden uitgeoefend, acht de rechtbank onvoldoende voor toerekening van de activiteiten van [C] B.V. aan [A] B.V.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of [A] B.V. voldeed aan de doeleis, uitsluitend op basis van de bezittingen en activiteiten van [A] B.V. zelf beoordeeld moet worden. Vaststaat dat [A] B.V. geen materiële onderneming uitoefent. Dat betekent dat er in [A] B.V. geen exploitatie van het vastgoed in het kader van een materiële onderneming plaatsvindt. Daarom is voldaan aan de doeleis en kwalificeert [A] B.V. op het moment van de verkrijging als een vastgoedvennootschap. De verkrijging van de aandelen in [A] B.V. is dan ook belast als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4 Wet BRV. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat er geen vrijstelling van toepassing is.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de verschuldigde overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van de aandelen in [A] B.V. terecht op aangifte is voldaan. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 augustus 2023 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 4, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV).
2.Artikel 4, vierde lid, van de Wet BRV.
3.Hoge Raad 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5025.
4.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:504.
5.Vgl. ook
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.