ECLI:NL:RBZWB:2023:5503

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
21/490
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 december 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 180.000 werd vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en stelde een lagere waarde van € 159.000 voor. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 juli 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De taxateur, die in opdracht van de heffingsambtenaar de woning had getaxeerd, kwam tot een waarde van € 197.997. De rechtbank concludeert dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor zijn stellingen en de rechtbank wijst zijn argumenten af.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg is overschreden met zestien maanden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150, die verdeeld wordt tussen de heffingsambtenaar en de minister. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de schadevergoeding toe en veroordeelt de heffingsambtenaar en de minister tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. [naam ] , verbonden aan [naam maatschap] ),
en

de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland, de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 december 2020.
1.1.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelasting, rioolheffing en watersysteemheffing opgelegd (hierna: de aanslagen). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het [adres 1] in [plaats] (hierna: de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 180.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en [heffingsambtenaar] en [taxateur 1] (taxateur) namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een rijwoning uit 1982 met een aangebouwde woonruimte, een berging/schuur en twee dakkapellen. De inhoud van de woning bedraagt circa 341 m³ exclusief de aanbouw van 55 m³. De kaveloppervlakte bedraagt 170 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 159.000. De heffingsambtenaar stelt dat de vastgestelde waarde van € 180.000 juist, althans niet te hoog, is.
Beoordeling van de waarde van de woning
3.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.2.
[taxateur 2] heeft als taxateur in opdracht van de heffingsambtenaar op 20 januari 2020 een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft een opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 197.997. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [1] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
3.3.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden slagen niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende om ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning te kunnen dienen. In tegenstelling tot wat belanghebbende stelt heeft de heffingsambtenaar met de onderlinge verschillen voldoende rekening gehouden en zijn de onderlinge verschillen voldoende verdisconteerd in de waarde van de woning.
3.5.
Belanghebbende heeft verwezen naar vergelijkingsobject [adres 2] , op 4 mei 2020 verkocht voor € 187.500, en naar de eigen koopsom van de woning van € 154.000 op 1 augustus 2017. Belanghebbende heeft echter geen nadere onderbouwing gegeven op welke wijze hiermee rekening zou moeten worden gehouden met betrekking tot de vastgestelde waarde. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stellingen te voorzien van een cijfermatige onderbouwing. Nu hij dat niet heeft gedaan en ook ter zitting desgevraagd geen nadere onderbouwing heeft kunnen geven, heeft hij de door hem bepleite waarde niet aannemelijk gemaakt.
3.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om in bezwaar de waardeberekening met grondstaffel tijdig voor de hoorzitting te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze gegevens alleen ter inzage dienen te liggen op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.7.
Anders dan belanghebbende stelt geldt in de bezwaarfase niet dat de heffingsambtenaar reeds voor de hoorzitting de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde moet verstrekken en niet kan volstaan met inzage voorafgaand aan het horen als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. [2] Een beroep op het 'fair play'-beginsel, vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
3.8.
Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd omdat hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken niet volledig is weergegeven. Alleen al hierom dient het beroep volgens belanghebbende gegrond te worden verklaard.
3.9.
Uit artikel 7:7 van de Awb volgt dat van het horen een verslag wordt opgemaakt. De wet schrijft echter niet voor in welke vorm het verslag wordt gegoten en hoe uitgebreid het moet zijn. Gelet hierop mocht de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar volstaan met een samenvatting van hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting. De uitspraak op bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank daarom voldoende gemotiveerd.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 9 april 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 3 augustus 2023 waarmee de redelijke termijn is overschreden met zestien maanden.
3.11.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
3.12.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 17 december 2020. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) negen maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met drie maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 3/16 deel van € 150 te betalen (€ 28,12) en de minister het overige deel (€ 121,88). De minister moet daarom worden aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De beschikking en de aanslagen blijven dus in stand.
4.1.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding de heffingsambtenaar en de minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. Daarnaast heeft de gemachtigde aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
4.2.
De vergoeding van de proceskosten en het griffierecht moet deels plaatsvinden door de heffingsambtenaar en deels door de minister. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 28,12;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 121,88;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan belanghebbende vergoedt;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 3 augustus 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen
2.zie ook de conclusie van de P-G van 29 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:873, onderdeel 5.21 en de aanhalingen onder 4.18 en 4.19