In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 december 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 180.000 werd vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en stelde een lagere waarde van € 159.000 voor. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 juli 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De taxateur, die in opdracht van de heffingsambtenaar de woning had getaxeerd, kwam tot een waarde van € 197.997. De rechtbank concludeert dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor zijn stellingen en de rechtbank wijst zijn argumenten af.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg is overschreden met zestien maanden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150, die verdeeld wordt tussen de heffingsambtenaar en de minister. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de schadevergoeding toe en veroordeelt de heffingsambtenaar en de minister tot betaling van de proceskosten.