ECLI:NL:RBZWB:2023:5374

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3048
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en eigen bijdrage rechtsbijstand

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en de eigen bijdrage rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda heeft de aanvragen met besluiten van 16 februari 2021 en 21 april 2021 buiten behandeling gesteld. Het bezwaar van eiser tegen deze besluiten werd ongegrond verklaard met het besluit van 23 juni 2021, onder wijziging van de grondslag. De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 behandeld, waarbij eiser en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiser de gelegenheid te geven aanvullende stukken aan te leveren. Op 23 maart 2023 heeft eiser deze stukken ingediend, maar het college heeft op 14 april 2023 laten weten dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd.

Eiser ontving sinds 17 juni 2015 een bijstandsuitkering, maar deze is per 1 juni 2020 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft vervolgens aanvragen voor bijzondere bijstand ingediend, maar het college heeft deze afgewezen omdat eiser niet alle opgevraagde stukken heeft overgelegd. De rechtbank oordeelt dat het college de aanvragen ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld en dat eiser niet voldoende is gehoord over de gewijzigde omstandigheden die zijn recht op bijstand zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank concludeert dat het college de bezwaren van eiser gegrond had moeten verklaren en de primaire besluiten had moeten herroepen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt het college tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3048

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. C. van der Ent),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en de eigen bijdrage rechtsbijstand.
Het college heeft de aanvragen met de besluiten van 16 februari 2021 (primair besluit I) en 21 april 2021 (primair besluit II) buiten behandeling gesteld. Met het besluit van 23 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: drs. F. Kaloudis, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser en namens het college [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Daarbij is met partijen afgesproken dat eiser stukken zal aanleveren over zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf] . Ook zal hij een schuldenoverzicht overleggen. Het college zal vervolgens beoordelen of de door eiser overgelegde stukken aanleiding geven het bestreden besluit te heroverwegen.
Op 23 maart 2023 heeft het college stukken van eiser ontvangen. Bij brief van 14 april 2023 heeft het college de rechtbank laten weten dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd.
Geen van de partijen heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek op 19 juli 2023 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1.1
Eiser ontving sinds 17 juni 2015 een bijstandsuitkering van het college. Gebleken is dat hij vanaf januari 2020 werkzaam is bij [naam bedrijf] . Het college heeft eiser verzocht urenverantwoordingsstaten van dit werk te overleggen. Daar heeft hij geen gehoor aan gegeven. Daarnaast is gebleken dat eiser een volledige werkweek bij [naam bedrijf] werkt en is hij niet verschenen op gesprekken om over zijn werkzaamheden te praten. Daarom heeft het college eisers uitkering bij besluit van 7 juli 2020 met ingang van 1 juni 2020 beëindigd (de rechtbank leest: ingetrokken) wegens schending van de inlichtingenplicht. Ook eisers recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering is per die datum ingetrokken. Eiser heeft hier geen rechtsmiddelen tegen aangewend.
1.2
Op 22 januari 2021 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd bij het college voor de kosten van bewindvoering. Bij brief van 28 januari 2021 heeft het college eiser een hersteltermijn gegeven voor het inleveren van diverse stukken.
Bij primair besluit I heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiser niet alle opgevraagde stukken heeft overgelegd. Wat ontbreekt zijn afschriften van alle ABN-rekeningen van eiser, een schriftelijke verklaring over de stortingen van zijn ex-vriendin mevrouw [naam vrouw] (hierna: [naam vrouw] ), en stukken waaruit blijkt hoe eiser de afgelopen zes maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.3
Op 15 maart 2021 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd bij het college voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand. Bij brief van 9 april 2021 heeft het college eiser een hersteltermijn gegeven voor het inleveren van diverse stukken.
Bij primair besluit II heeft het college ook deze aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat een schriftelijke verklaring over de stortingen van [naam vrouw] ontbreekt. Eiser heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4
Op 18 mei 2021 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft het college eiser bij brief van 20 mei 2021 verzocht om nadere gegevens. Daarbij is opgemerkt dat eiser een beperkt salaris ontvangt van [naam bedrijf] , kleine bedragen ontvangt van [naam vrouw] en huur- en zorgtoeslag ontvangt. Dat is onvoldoende om de vaste lasten te kunnen betalen, maar er is geen aanvullende bijstand voor de kosten van levensonderhoud aangevraagd door de bewindvoerder. In het kader van een zorgvuldige behandeling van het bezwaarschrift heeft het college verzocht om een verklaring van de bewindvoerder of eiser nog andere inkomsten ontvangt. Mocht dit zo zijn, dan wordt verzocht om bewijsstukken. Als dit niet zo is, dan wordt verzocht de reden aan te geven dat geen aanvullende bijstand is aangevraagd.
Bij e-mail van 25 mei 2021 heeft eiser een brief van zijn bewindvoerder van diezelfde datum overgelegd. Daarin is aangegeven dat eiser niet aan de eisen die gesteld werden voor aanvullende bijstand kon voldoen. Hij moest wekelijks aangeven voor welke uren hij werkzaam was geweest bij [naam bedrijf] , maar dat was en is voor hem niet mogelijk. Hij werkt namelijk een aantal uur per week vrijwillig, aangezien dagbesteding voor hem belangrijk is maar de werkgever niet de middelen heeft die uren uit te betalen. Hier konden geen vaste afspraken over gemaakt worden. Zij inkomen ligt volgens de bewindvoerder wel onder de bijstandsnorm.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. De grondslag is wel gewijzigd, in die zin dat het recht op bijstand voor de kosten van bewindvoering en de eigen bijdrage rechtsbijstand niet is vast te stellen. Volgens het college heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de intrekking van de bijstandsuitkering.
Beroepsgronden
2. Eiser voert aan dat geen sprake is van een heroverweging in bezwaar. Het college heeft een nieuw besluit heeft genomen op basis van andere feiten en een andere inhoud. Volgens eiser had het college dan ook moeten erkennen dat artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte is toegepast bij de primaire besluiten en had zijn bezwaar gegrond moeten worden verklaard.
Verder stelt eiser dat tot aan de hoorzitting in bezwaar niet is gesproken over de eerdere intrekking van de bijstand per 1 juni 2020. Het college heeft bovendien niet gevraagd of sprake is van feiten en/of omstandigheden die maken dat nu wel recht op bijstand zou bestaan en eiser is hierover niet (opnieuw) gehoord. Volgens eiser kan hij nu echter wel salarisspecificaties overleggen waaruit blijkt van zijn inkomen en waarmee het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
Wettelijk kader
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Beoordeling
Ten aanzien van de grondslagwijziging in bezwaar
4. De rechtbank stelt vast dat het college in bijlage 2 van het bestreden besluit erkent dat de aanvragen van eiser in de primaire besluiten ten onrechte met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling zijn gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had het college de bezwaren van eiser dan ook gegrond moeten verklaren en de primaire besluiten moeten herroepen. Daarbij had het college bovendien een vergoeding van de proceskosten in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aan eiser moeten toekennen. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten. Onder ‘conclusie en gevolgen’ zal de rechtbank vaststellen welke consequenties dit heeft.
Ten aanzien van het bestreden besluit
5.1
Het college was bevoegd om in bezwaar alsnog over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvragen van eiser. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt immers dat in bezwaar de primaire besluiten volledig worden heroverwogen. Hieruit kan blijken dat deze besluiten niet in stand kunnen blijven en dat een nieuw besluit moet worden genomen. Aan dat nieuwe besluit kunnen andere overwegingen en andere feiten ten grondslag worden gelegd.
5.2
In het bestreden besluit heeft het college de aanvragen van eiser afgewezen, omdat niet gebleken is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de intrekking van de bijstandsuitkering die maken dat hij nu wel in aanmerking komt voor bijstand. De rechtbank zal toetsen of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dit standpunt heeft gesteld.
5.3
Vast staat dat eisers recht op algemene bijstand en bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering bij besluit van 7 juli 2020 met ingang van 1 juni 2020 is ingetrokken, onder meer vanwege onduidelijkheid over zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf] . Vervolgens heeft hij op 22 januari 2021 en 15 maart 2021 aanvragen voor bijzondere bijstand ingediend.
5.4
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1670). Het is vervolgens aan het bestuursorgaan om in het kader van de onderzoeksplicht de verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
5.5
Naar aanleiding van de hoorzitting op 18 mei 2021 heeft het college eiser bij brief van 20 mei 2021 in de gelegenheid gesteld om nadere stukken aan te leveren. Het college heeft in die brief echter alleen verzocht om bewijsstukken van eventuele nadere inkomsten van eiser of om een verklaring van de bewindvoerder over de reden dat er geen aanvullende bijstand is aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarmee in de bezwaarprocedure niet afdoende in de gelegenheid gesteld om op de voorgenomen inhoudelijke afwijzing van de aanvraag te reageren. Het college heeft eiser immers niet gevraagd om stukken om aan te tonen dat zijn situatie gewijzigd is ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van zijn uitkering per 1 juni 2020. Daarmee kleeft naar het oordeel van de rechtbank een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.6
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiser alsnog in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken aan te leveren om te onderbouwen dat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden ten opzichte van de situatie op 1 juni 2020. Gebleken is dat eiser op 23 maart 2023 per e-mail informatie aan het college heeft toegestuurd. Hij stelt daarbij dat zijn bewindvoerder heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om vanaf juni 2020 urenstaten te overleggen. Gesteld wordt echter dat eiser gemiddeld 5 dagen in de week 6 uur aanwezig is op het werk en daarvan 2 uur per dag uitbetaald krijgt. De bewindvoerder gaf aan bezig te zijn met het verkrijgen van een ondertekende verklaring van de werkgever ( [naam bedrijf] ) waaruit blijkt dat de overige uren dagbesteding zijn. De bewindvoerder heeft een schuldenlijst bijgevoegd, waarbij wordt opgemerkt dat er op dat moment niet werd afgelost op de schulden. Verder heeft eiser zijn loonstroken over de periode van juni 2020 tot en met juni 2021 bijgevoegd. In navolging van deze e-mail van 23 maart 2023 heeft eiser geen stukken meer overgelegd.
5.7
Het college heeft in een brief van 14 april 2023 aangegeven dat de door eiser overgelegde stukken geen aanleiding geven om het bestreden besluit te heroverwegen. Uit de verklaring van de bewindvoerder blijkt dat eiser op de data in geding nog altijd werkzaam was bij [naam bedrijf] . De stelling dat hij daar, naast betaalde arbeid, op vrijwillige basis werkzaam is, is niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens zoals een boekhouding of urenstaten. Het recht op bijstand is daardoor volgens het college nog steeds niet vast te stellen. Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden van eiser is sprake van op geld waardeerbare arbeid, ook als eiser niet daadwerkelijk inkomen ontvangt voor die uren. Voor de verlening van bijstand is volgens het college ook het inkomen waar een belanghebbende redelijkerwijs over kan beschikken van belang (zie ook de uitspraak van de CRvB van 29 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:871).
5.8
De rechtbank is van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden ten opzichte van de situatie op 1 juni 2020. De bewindvoerder bevestigt dat eiser nog altijd meer uren aanwezig is bij [naam bedrijf] dan op zijn (overgelegde) loonstroken terug te zien is. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3042) veronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en is het dan aan die persoon om het tegendeel aannemelijk te maken. Daar is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de volgens hem niet verloonde uren die hij aanwezig is bij [naam bedrijf] zijn aan te merken als dagbesteding, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van zijn werkgever. Daardoor kan ook niet vastgesteld worden of eiser in bijstand behoevende omstandigheden verkeert. Ook uit het door eiser overgelegde schuldenoverzicht blijkt dit niet, nu daaruit niet kan worden opgemaakt dat deze schulden het gevolg zijn van de intrekking van zijn recht op algemene en bijzondere bijstand.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
7. Omdat er sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
8. Gelet op wat is overwogen onder 4, ziet de rechtbank aanleiding het college te veroordelen in de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, met een waarde per punt van € 597,-).
Gelet op wat is overwogen onder 5.5 over de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding om het college ook te veroordelen voor de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Het college dient dus in totaal € 2.868,- aan proceskosten aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • herroept primair besluit I en primair besluit II;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo , griffier, op 28 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:5, eerste lid

1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 7:11, eerste en tweede lid

1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

Artikel 7:15, tweede lid

De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.