ECLI:NL:CRVB:2019:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
18/4235 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en afwijzing van bijstandsaanvraag wegens extreem laag waterverbruik en geen hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de afwijzing van een nieuwe aanvraag van appellant, die sinds 27 juli 2009 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft na een onderzoek, dat werd gestart naar aanleiding van een anonieme tip, geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woont. Dit werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik, dat in de periode van 4 november 2014 tot en met 30 januari 2017 slechts 2 m³ bedroeg. Appellant heeft tijdens een gesprek verklaard dat hij vaak bij zijn vriendin en moeder verblijft, maar kon dit lage verbruik niet voldoende verklaren. Het college heeft daarom de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.

Na de intrekking heeft appellant op 17 maart 2017 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat er geen gewijzigde omstandigheden waren die rechtvaardigden dat appellant nu wel recht op bijstand zou hebben. De rechtbank Noord-Nederland heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij op het uitkeringsadres woonde, wat hij niet heeft kunnen doen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

18/4235 en 18/4236 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 juni 2018, 17/2876 en 17/3458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Krol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 juli 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat in de Basisregistratie personen sinds 6 december 2001 ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudend dat appellant niet woont op het uitkeringsadres, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader hebben twee handhavingsmedewerkers van de gemeente Leeuwarden (medewerkers) dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van het water, het gas en de elektriciteit op het uitkeringsadres opgevraagd, in de periode van
4 januari 2017 tot en met 19 januari 2017 waarnemingen verricht en op 23 januari 2017 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen aan de woning op het uitkeringsadres. Vervolgens hebben de medewerkers met appellant een gesprek gevoerd op 30 januari 2017 en aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2017.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 8 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 4 november 2014 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds die datum niet woont op het uitkeringsadres en dat hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Op 17 maart 2017 heeft appellant weer een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij woont op het uitkeringsadres. Naar aanleiding van deze aanvraag is het college wederom een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft een medewerker van de gemeente Leeuwarden onder meer op 13 april 2017 met appellant een gesprek gevoerd en aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2017.
1.5.
Bij besluit van 15 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat zich in de situatie van appellant ten opzichte van de eerdere intrekking geen gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan in die zin dat appellant niet heeft voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 (de intrekking)
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 november 2014, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 8 maart 2017, de datum van het besluit tot intrekking.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat op het uitkeringsadres in de periode van
4 november 2014 tot en met 2 november 2015 in totaal 1 m³ water is verbruikt en in de daarop volgende periode van 2 november 2015 tot en met 30 januari 2017 sprake was van een waterverbruik van eveneens 1 m³.
4.3.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.3.3.
Appellant is daarin niet geslaagd. Met zijn betoog dat zijn lage waterverbruik is te verklaren doordat hij veelvuldig bij zijn vriendin, moeder en bij vrienden verblijft, zijn moeder zijn was doet en hij ook vaak bij zijn moeder doucht, heeft appellant het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Ook al zou van dit betoog worden uitgegaan, dan nog is dat niet afdoende om het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres van in totaal 2 m³ in een periode van ruim twee jaar te verklaren. Appellant heeft tijdens het gesprek op 30 januari 2017 immers ook verklaard dat hij in beginsel zes dagen per week op het uitkeringsadres is en daar dan ook slaapt, zodat alleen daarom al een hoger waterverbruik in de rede ligt.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres, zodat het college gehouden was de bijstand van appellant over die periode in te trekken. Anders dan appellant heeft aangevoerd ligt het in deze situatie niet op de weg van het college om aanvullend onderzoek te doen naar de vraag waar hij wel woont.
Bestreden besluit 2 (de nieuwe aanvraag)
4.6.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 maart 2017, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand, tot en met 15 mei 2017, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.7.1.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.7.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Uit het verslag van het huisbezoek van 13 april 2017 kan weliswaar worden afgeleid dat het waterverbruik in de woning op het uitkeringsadres was gestegen ten opzichte van het verbruik in de periode daarvoor, maar net als tijdens het huisbezoek op 30 januari 2017 maakte de woning een weinig bewoonde indruk. Zo waren in de keuken - op een tube mayonaise en krentenbol die vijf dagen over de houdbaarheidsdatum heen was na - geen versproducten aanwezig en lag er nauwelijks proviand. De koelkast en de televisie werkten niet. Persoonlijke administratie van appellant is niet aangetroffen en in de kledingkasten in de slaapkamer lag - op een trui en een joggingbroek na - geen kleding. In de badkamer werden wel een tandenborstel, tandpasta en shampoo aangetroffen, maar een handdoek was in de woning niet aanwezig. Appellant heeft hiermee niet aangetoond dat hij in de periode van 17 maart 2017 tot en met 15 mei 2017 wel woonde op het uitkeringsadres. Het college heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in de onder 4.7.1 bedoelde zin, zodat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim