ECLI:NL:RBZWB:2023:509

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_5180
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om herziening van ziektewetuitkering door het UWV

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om herziening van de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015, die de beëindiging en weigering van een ziektewetuitkering (ZW-uitkering) inhielden. Het UWV had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Awb, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het UWV.

De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die de afwijzing van de aanvraag om herziening rechtvaardigen. Eiser had in 2017 een diagnose van chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS) gekregen, maar de rechtbank oordeelt dat deze diagnose geen andere beoordeling van zijn psychische gesteldheid op de relevante data oplevert. De rechtbank wijst erop dat de eerdere besluiten rekening hielden met de psychische klachten van eiser en dat er geen onjuist medisch beeld is vastgesteld in 2015.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van het UWV. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 25 januari 2023, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5180

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om herziening van de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 inhoudende de beëindiging en weigering van een ziektewetuitkering (ZW-uitkering).
1.1
Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 26 maart 2021 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen omdat eiser geen nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven om de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 te herzien. Met het bestreden besluit van 22 oktober 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft gereageerd op het verweerschrift. Het UWV heeft gereageerd op eisers reactie en tot slot heeft eiser gereageerd op de reactie van het UWV.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en mr. M. Reitsma namens het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om herziening van de beëindiging en weigering van zijn ZW-uitkering op 18 november 2015 en 17 december 2015. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1
Voordat de rechtbank ingaat op de inhoudelijke beroepsgronden, wil de rechtbank opmerken dat er, in tegenstelling tot wat eiser betoogt, geen aanleiding is om toepassing te geven aan de rechtspraak betreffende duuraanspraken. Het verzoek om terug te komen op de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 dateert van 25 december 2020. Op dat moment was het tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt, als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet, al verstreken. Een beoordeling over eventuele aanspraken voor de toekomst kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. [1]
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat hierbij uit van de volgende feiten. Eiser was vanaf 30 juni 2012 werkzaam als productiemedewerker bij [naam werkgever] voor 36 uur per week op basis van een indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Eiser heeft zich op 11 juli 2013 ziekgemeld met psychische klachten die ontstaan zijn na problemen in de privésituatie, onder meer het overlijden van zijn moeder, en de ervaren toegenomen druk op het werk. Op 31 december 2013 gaat eiser ziek uit dienst. Eiser wordt door het UWV per 27 juni 2014 weer geschikt geacht voor zijn eigen werk als productiemedewerker voor 36 uur per week bij [naam werkgever] op basis van zijn WSW-indicatie. Eiser wordt dus per 27 juni 2014 hersteld gemeld. Na de herstelmelding ontvangt eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering). Eiser meldt zich per 9 oktober 2015 ziek vanuit de WW. Met het besluit van 18 november 2015 wordt de ZW-uitkering van eiser per 23 november 2015 beëindigd omdat hij weer geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Eiser meldt zich opnieuw ziek per 26 november 2015. Met het besluit van 17 december 2015 wordt de ZW-uitkering geweigerd omdat eiser geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Er volgt een bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 november 2015 en met het besluit van 29 december 2015 wordt het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Op 25 december 2020 heeft eiser herziening van de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 aangevraagd. Deze aanvraag heeft geleid tot de besluitvorming zoals beschreven in de inleiding.
Heeft eiser nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden vermeld die het UWV aanleiding geven om hun besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 te herzien?
5. Eiser voert aan dat er sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden die het UWV aanleiding geven om hun besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 te herzien. Pas nadat eiser in 2017 een opleiding ging volgen in de zorg bleek de ernst van de bij hem bestaande psychische beperkingen en werd hiervoor behandeling ingezet. In het verleden werden de psychische klachten bij eiser als angststoornis Niet Anders Omschreven (NAO) en persoonlijkheidsstoornis NAO geduid. Door de behandelend GZ-psycholoog [naam psycholoog] van psychologenpraktijk [naam praktijk] werd in 2017 echter de diagnose chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS) gesteld en deze nieuwe diagnose leidt volgens eiser tot nadere beperkingen in 2015.
5.1
De rechtbank is met het UWV van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 te herzien. De rechtbank volgt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV die op 29 juni 2022 heeft gerapporteerd dat ook als er destijds sprake was van de diagnose PTSS de beoordeling en vastgestelde beperkingen niet anders waren geweest. In de brief van 8 februari 2021 en de e-mail van 4 oktober 2022 benoemt [naam psycholoog] dat de klachten van eiser al jaren bestaan en diagnostisch gezien binnen een chronische PTSS kaderen; er is sprake van een chronisch kwetsbaar functioneren met recidiverende angst- en spanningsklachten en een heel laag zelfbeeld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 29 oktober 2015, 16 november 2015 en 28 december 2015 blijkt dat toen al rekening werd gehouden met de door [naam psycholoog] in zijn brief van 8 februari 2021 en e-mail van
4 oktober 2022 genoemde angst- en spanningsklachten, vermijdende en ontwijkende persoonlijkheidstrekken en aandachtsproblemen waardoor het leervermogen afneemt. De verzekeringsarts b&b omschrijft dit laatste in zijn rapport van 28 december 2015 als ‘een zwakke plek in het onthouden van dingen en dat eiser meer tijd nodig heeft om informatie op te nemen’. De diagnose PTSS levert dan ook geen ander beeld op van de psychische gesteldheid van eiser op de data in geding 23 november 2015 en 26 november 2015. Dit alles wordt ook nog eens bevestigd in het rapport van 28 maart 2022 van eisers medisch adviseur. De medisch adviseur concludeert weliswaar dat PTSS een wezenlijk andere diagnose is dan een angststoornis en wellicht ook tot andere beperkingen kan leiden dan een angststoornis, maar motiveert niet welke beperkingen door de verzekeringsarts b&b niet of niet voldoende zijn meegenomen in het licht van de nieuwe diagnose. Uit het medische dossier van eiser blijkt niet dat in 2015 is uitgegaan van een onjuist medisch beeld.
Is de afwijzing van de aanvraag om herziening evident onredelijk?
6. Eiser voert aan dat de afwijzing van de aanvraag niet in stand kan blijven omdat het herzieningsverzoek ziet op een (onmiskenbaar) onjuist besluit omdat het werk bij [naam werkgever] de randvoorwaarden, zoals genoemd in de indicatie van de WSW van 9 januari 2013. Zo werkte eiser bij [naam werkgever] meer uren (36) dan hij volgens de WSW-indicatie kan (20). Verder sloot de arbeid bij [naam werkgever] niet aan bij de beperkingen van eiser vanwege zijn psychische klachten in combinatie met zijn oogaandoening nystagmus en zijn huidklachten. Eiser was namelijk werkzaam in kassen, hier was sprake van een vochtige werkomgeving, die ongeschikt was vanwege zijn huidklachten. Daarbij was het felle zonlicht in de kassen zeer hinderlijk bij eiser vanwege zijn aandoening nystagmus.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle in aanmerking te nemen belangen, wat eiser heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het besluit om het herzieningsverzoek af te wijzen evident onredelijk is.
6.2
Met wat hij heeft aangevoerd wil eiser in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten. Daarvoor is in deze procedure geen plaats omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld. Tegen het besluit van 17 december 2015 is geen bezwaar gemaakt en tegen de beslissing op bezwaar van 29 december 2015 is geen beroep ingesteld. De discussie over die besluiten is daarmee beëindigd. Eiser had wat hij in de huidige procedure in beroep heeft aangevoerd ook in de vorige procedure in bezwaar dan wel beroep naar voren kunnen brengen.
6.3
Wat hiervoor staat neemt niet weg dat als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is dat kan worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Maar voor zover eiser heeft willen betogen dat de oorspronkelijke besluiten onmiskenbaar onjuist zijn, treft dat betoog geen doel. Het UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijk geval zich hier niet voordoet. Bij de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 is namelijk rekening gehouden met psychische klachten en de oogaandoening nystagmus, dit blijkt uit de rapportages van de arts van het UWV van 29 oktober 2015 en 16 november 2015 en uit de rapportage van de verzekeringsarts b&b van het UWV van 28 december 2015. Eiser had toen geen huidklachten (eczeem). Alleen de mogelijkheid dat de oorspronkelijke besluiten onjuist zijn, maakt niet dat het evident onredelijk is dat het UWV de besluiten niet herziet.
6.4
Verder heeft het UWV zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de door eiser genoemde WSW-indicatie (inclusief urenbeperking) niet die waarde worden toegekend als eiser daaraan toegekend zou willen zien. Voor een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW geldt namelijk een ander toetsingskader als bij een Ziektewet-beoordeling. [2] Voor de bijgevoegde vrijstelling van arbeidsverplichtingen van 26 juni 2018 geldt dat dit ruim na de datum in geding is en ook hiervoor een ander toetsingskader geldt. De eventuele onjuistheid van de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 is dus niet onmiskenbaar. Het is dan ook niet evident onredelijk dat het UWV die besluiten niet herziet.
6.5
Gelet op het belang van de rechtszekerheid kan ook het moment waarop een herzieningsverzoek is ingediend worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of het besluit tot afwijzing van dat verzoek evident onredelijk is. [3] In 2017 is bij eiser al de andere diagnose gesteld en toch heeft hij gewacht met het indienen van een herzieningsverzoek tot 25 december 2020. Dit tijdsverloop is een aspect dat het UWV heeft mogen meewegen bij zijn besluit om het herzieningsverzoek af te wijzen. Het UWV voert hierbij terecht aan dat het door het tijdsverloop onmogelijk is om de toets volledig over te doen. De maatmanfunctie bestaat niet meer en door het tijdsverloop is niet meer goed vast te stellen hoe de medische situatie van eiser in 2015 was. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd waarom hij pas op 25 december 2020 een verzoek om herziening indiende terwijl in 2017 al de andere diagnose is gesteld die volgens hem tot nadere beperkingen in 2015 had moeten leiden. Dat hij pas in december 2020 beschikking had over stukken van Jeugdzorg en Scheldestromen uit 2018 en van mening was toen pas over voldoende bewijs te beschikken om aan te tonen wat hij had, maakt dit niet anders. De gewijzigde diagnose, PTSS, waarop eiser zijn herzieningsverzoek baseert, lag er namelijk al. Bovendien heeft eiser de stukken van Jeugdzorg niet ingediend bij het UWV of de rechtbank.

Conclusie en gevolgen

7. Uit 5.1 tot en met 6.5 volgt dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat het UWV terecht het verzoek om herziening van de besluiten van 18 november 2015 en 17 december 2015 heeft afgewezen.. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2018:2625, rechtsoverweging 4.2.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7801, rechtsoverweging 4.4.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, rechtsoverweging 4.10.3.