Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2010, 09/2856 (aangevallen uitspraak).
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
1.1. Appellant is laatstelijk tot 23 november 2008 werkzaam geweest als afwasser via een uitzendbureau bij [naam uitzendbureau]. Op 9 december 2008 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met pijn in de rechterarm en reeds langer bestaande longklachten. In verband hiermee is aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Appellant is op 5 februari 2009 en op 5 mei 2009 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Op het laatste spreekuur heeft verzekeringsarts E. Tolsma appellant onderzocht en de verkregen informatie van de huisarts en de longarts bij zijn beoordeling meegewogen, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat appellant per
11 mei 2009 geschikt werd geacht voor het eigen werk. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2009 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 11 mei 2009 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
1.3. Bij besluit van 9 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 mei 2009, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 8 juni 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv niet van het advies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts mocht uitgaan. Nu appellant geen medische informatie heeft overgelegd die twijfel zou kunnen oproepen aan de bevindingen van het Uwv, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Het bestreden besluit is dan ook in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat hij vanwege de combinatie van de longafwijkingen en de pijnklachten in zijn arm niet is staat was zijn eigen werk te verrichten en dat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 11 mei 2009.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellant laatstelijk werkzaam is geweest als afwasser, is deze functie terecht als maatstaf arbeid aangemerkt. Gelet op de rapportage van de arbeidsdeskundige bestond bij het Uwv voldoende inzicht in de aard en de belasting van dat werk.
4.2. Met betrekking tot de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat hij geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Blijkens haar rapportage van 8 juni 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts dossierstudie verricht en heeft zij appellant gezien tijdens de hoorzitting/spreekuur op 3 juni 2009. In haar rapportage heeft zij vermeld dat bij appellant niet is gebleken dat er sprake was van toename van longbeperkingen, zodat het aannemelijk is dat er geen bezwaren zijn om het laatst verrichte werk uit te voeren. De restklachten van een virusinfectie leveren geen beperkingen op in arm en/of schouder. Evenals de verzekeringsarts stelde de bezwaarverzekeringsarts zich daarom op het standpunt dat appellant per 11 mei 2009 geschikt was voor zijn arbeid.
4.3. In beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts met haar rapportage van 2 juli 2009 gereageerd op de ingebrachte informatie van de longarts. Daaruit blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor een evidente vermindering van de longfunctie. Aangezien appellant met deze longfunctie een half jaar heeft kunnen werken als afwasser, moet het werken als afwasser nog steeds haalbaar zijn. Voorts heeft zij gesteld dat de moeheidsklachten van appellant niet zijn te objectiveren en dat in de overweging werd meegenomen dat de moeheid niet leidt tot extra bedrust of bedlegerigheid. Naar aanleiding van de overgelegde informatie van de anesthesioloog heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 2 februari 2010 vermeld dat de pijnklachten van appellant bekend zijn, maar dat deze geen reden zijn om een ander standpunt in te nemen.
4.4. Op basis van de onderzoeksbevindingen en de overgelegde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat appellant per 11 mei 2009 geschikt werd geacht voor zijn arbeid. In de in hoger beroep door appellant overgelegde WSW-indicatie van 21 maart 2012 ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen, nu het hier een ander wettelijk toetsingskader betreft en deze indicatie bovendien betrekking heeft op een periode van ruim na datum in geding.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012.