ECLI:NL:RBZWB:2023:4986

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
BRE 22/756
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergrijpboete wegens niet tijdig suppleren van omzetbelasting

Op 14 juli 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 22/756, waarin belanghebbende in beroep ging tegen een vergrijpboete van € 102.934 die door de inspecteur van de belastingdienst was opgelegd wegens het niet tijdig indienen van een suppletieaangifte omzetbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende aan de verplichtingen van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft voldaan. De rechtbank oordeelde dat een suppletie tijdig is ingediend als deze is ingediend voordat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Belanghebbende had op 9 juni 2020 de inspecteur geïnformeerd over de noodzaak tot suppletie en heeft op 3 augustus 2020 de digitale suppletie ingediend. De rechtbank concludeerde dat de vergrijpboete onterecht was opgelegd en vernietigde deze. Tevens werd het bezwaar van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 5 januari 2022 gegrond verklaard. De rechtbank kende geen integrale proceskostenvergoeding toe, maar wel een forfaitaire vergoeding van € 2.266 voor de gemaakte proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/756

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats 1], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een vergrijpboete van € 102.934 opgelegd wegens het niet tijdig suppleren (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [naam 1], alsmede de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de vergrijpboete terecht aan belanghebbende is opgelegd en zo ja, of deze niet te hoog is. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vergrijpboete te worden vernietigd. Belanghebbende heeft geen recht op een integrale proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende voldoet omzetbelasting op aangifte per maand.
4.1.
[afnemer], gevestigd in Zwitserland, (de afnemer) heeft in 2018 een opdracht aan belanghebbende verstrekt voor het leveren van een menglijn. Met dagtekening 7 december 2018 en 7 februari 2019 zijn door belanghebbende facturen uitgereikt aan de afnemer met nummers [nummer] en [nummer]. Op deze facturen is 0% omzetbelasting vermeld, uitgaande van intracommunautaire prestaties. De afnemer heeft belanghebbende verzocht om alsnog 21% aan omzetbelasting in rekening te brengen. Daarom heeft belanghebbende met dagtekening 22 mei 2019 twee correctiefacturen met nummers [nummer] en [nummer] uitgereikt aan de afnemer. Op de correctiefacturen staat een totaal aan berekende omzetbelasting (21%) van € 294.098.
4.2.
Bij brief van 9 juni 2020 heeft belanghebbende de inspecteur geïnformeerd dat haar bij het opmaken van de jaarcijfers is gebleken dat voor het jaar 2019 een suppletie aangifte omzetbelasting moet worden ingediend ten bedrage van € 294.098. Op 31 juli 2020 is belanghebbende er door de inspecteur telefonisch op gewezen dat zij een digitale suppletieaangifte in moet dienen. Op 3 augustus 2020 heeft belanghebbende een digitale suppletieaangifte ingediend naar een te betalen bedrag van € 294.098.
4.3.
Naar aanleiding van voornoemde suppletie heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd naar een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 294.098. Tevens is € 4.910 aan belastingrente in rekening gebracht en is een betaalverzuimboete opgelegd van € 5.278.
4.4.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de in rekening gebrachte belastingrente en de opgelegde betaalverzuimboete. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende onder andere het volgende geschreven:
“Aangezien de betalingen van deze afnemer niet één op één overeenkomen met de gefactureerde bedragen heeft de correctie van de BTW t.a.v. de eerste twee termijnen op zich laten wachten tot het moment dat we zekerheid hadden inzake de ontvangst van de BTW-bedragen m.b.t. de eerste twee termijnen. Dit i.v.m. de hoogst uitzonderlijke situatie waarvan hier sprake is (in ieder geval uitzonderlijk voor [belanghebbende]).
Om dit standpunt te ondersteunen deel ik u hierbij mede dat bij het opmaken van dit schrijven we nog steeds een bedrag hebben open staan ad. EUR. 564.854,62 bij deze afnemer en is dus na betaling van de suppletie het volledige bedrag aan BTW wel al aan de Belastingdienst betaald.”
4.5.
Bij e-mail van 25 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij nader onderzoek gaat doen naar het (niet) tijdig suppleren en heeft de inspecteur informatie bij belanghebbende opgevraagd. Vervolgens heeft correspondentie plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur.
4.6.
Met dagtekening 28 mei 2021 heeft de inspecteur de vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.7.
In de beroepsfase is een verklaring overgelegd van de controller van belanghebbende, de heer [naam 2]. Daarin is onder andere het volgende opgenomen:

Volgens de Belastingdienst zou hieruit[rechtbank: de in 4.4 opgenomen passages uit het bezwaarschrift]
opgemaakt kunnen worden dat wij opzettelijk de suppletie over het tijdvak mei 2019 niet tijdig hebben gedaan en dat dientengevolge bewust een jaar hiermee is gewacht. Van enige opzet is totaal geen sprake geweest. Dit zal ik verder toelichten aan de hand van de wijze waarop de administratie van [belanghebbende] is vormgegeven.
Binnen de [belanghebbende] worden er jaarlijks op drie momenten cijfers (balans en resultatenrekening per entiteit) gemaakt:
1) Situatie per 30 juni
2) Situatie per 31 oktober
3) Situatie per 31 december.
Zoals reeds eerder benoemd was er geen duidelijke match te maken tussen de betalingen van onze afnemer en de openstaande facturen op het moment van ontvangst van de betalingen. De bedragen, die we niet direct administratief konden afboeken op de openstaande facturen, hebben we intern dan ook in eerste instantie op de grootboekrekening [X] geboekt. Dit fungeerde als stok achter de deur. De verschillen zouden namelijk op een later moment bij het maken van interne cijfers en/of het jaarwerk in ieder geval direct zichtbaar zijn voor een nog uit te voeren actie. Deze systematiek heb ik overgenomen binnen [belanghebbende]. Een alternatief hierop zou kunnen zijn om met een aparte tussenrekening te werken.
(…)
Tijdens de voorbereidingen op het jaarwerk en -de jaarrekeningcontrole 2019 (de momentopname per 31 december) is de situatie opnieuw bekeken. Normaliter is dit toetsingsmoment in april in het daaropvolgende jaar. De exacte datum weet ik niet meer, maar voor het jaarwerk 2019 is dit op zin vroegst geweest op 17 april 2020, gezien de datum dat het betreffende Excelbestand / specificatie [X] 31-I2-2019 is aangemaakt.
(…)
Tijdens de controlewerkzaamheden hebben we besloten om een suppletie in te dienen op 9 juni 2020.”

Motivering

Vergrijpboete
4.8.
Artikel 10a van de AWR bepaalt:
“1. In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kunnen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen worden gehouden de inspecteur eigener beweging mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichting is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting niet is of zou zijn geheven.”
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB OB) bepaalt:
“1. Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.
2. De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
3. De suppletie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze.
4. Het niet of niet tijdig doen van de suppletie, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van de suppletie op de op grond van het derde lid aangegeven wijze worden aangemerkt als een overtreding.
5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het vierde lid vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.”
4.9.
Tussen partijen is onder meer in geschil binnen welke termijn de suppletieaangifte had moeten worden ingediend.
Belanghebbende stelt dat pas bij het opmaken van de jaarstukken over 2019 duidelijk werd dat er gesuppleerd diende te worden. Er is tijdig gesuppleerd omdat is gesuppleerd voor het uiterste tijdstip, namelijk voordat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid bekend was of zou worden.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet tijdig gesuppleerd heeft, omdat zij al na
het doen van de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2019 wist dat deze aangifte onjuist was. Daarom wist zij zodra de aangiftetermijn verlopen was (op 1 juli 2019), dat er gesuppleerd diende te worden. Belanghebbende heeft vervolgens opzettelijk dan wel grofschuldig gewacht met het indienen van een suppletieaangifte tot bijna een jaar later. Dat is volgens de inspecteur niet zo spoedig mogelijk, waardoor de suppletie niet tijdig is ingediend.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt het volgende.
4.10.1.
Het derde lid van artikel 10a van de AWR bevat de strafbaarstelling van de gedraging, te weten het opzettelijk of grofschuldig niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting.
4.10.2.
De verplichting in het eerste lid van artikel 10a van de AWR betreft het uit eigen beweging mededeling doen aan de inspecteur van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.
4.10.3.
Artikel 10a, tweede lid, van de AWR vermeldt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden. Die regels zijn voor het onderhavige geval opgenomen in artikel 15 van het UB OB. Voor beantwoording van de vraag wat wordt bedoeld met ‘het uiterste tijdstip en de wijze waarop’, geldt derhalve hetgeen is vermeld in artikel 15 van het UB OB.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 15 van het UB OB als volgt worden gelezen. In artikel 15, eerste lid, van het UB OB wordt de suppletieplicht benoemd. Vervolgens wordt in het tweede lid van dit artikel uitgewerkt wat het uiterste tijdstip voor het doen van die suppletie is. Het derde lid van artikel 15 van het UB OB schrijft regels voor over de wijze waarop de suppletie ingediend dient te worden.
4.12.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het uiterste tijdstip waarop moet worden voldaan aan de verplichting tot suppletie, het moment is voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
4.13.
Gelet op het voorgaande oordeel volgt de rechtbank de stelling van belanghebbende over het uiterste tijdstip van suppleren. Voor dit geval heeft de inspecteur de subsidiaire stelling ingenomen dat belanghebbende nog steeds niet tijdig gesuppleerd heeft, omdat de suppletie pas is ingediend op 3 augustus 2020 en de inspecteur op dat moment al op de hoogte was van het feit dat gesuppleerd diende te worden, namelijk door de brief van belanghebbende aan de inspecteur van 9 juni 2020 (zie 4.2). De inspecteur was dus al bekend met de onjuistheid op het moment van het indienen van de suppletie op 3 augustus 2020.
4.14.
De rechtbank volgt de subsidiaire stelling van de inspecteur niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op 9 juni 2020 een suppletie ingediend in de vorm van een brief. Dit betreft een melding/suppletie zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 10a van de AWR en het eerste lid van artikel 15 van het UB OB. Belanghebbende heeft daarmee de inspecteur geïnformeerd over de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte omzetbelasting voor de maand mei 2019. Nadat de inspecteur belanghebbende had geïnformeerd dat de suppletie niet op de juiste wijze is ingediend – want deze diende digitaal ingediend te worden – heeft belanghebbende zo spoedig mogelijk (namelijk 4 dagen later) de suppletie op de juiste wijze ingediend. Hiermee heeft belanghebbende voldaan aan het bepaalde in het derde lid van artikel 15 van het UB OB.
4.15.
De rechtbank oordeelt dan ook dat belanghebbende de suppletie tijdig heeft ingediend. Als gevolg daarvan is de vergrijpboete onterecht opgelegd en dient deze te worden vernietigd.
Integrale proceskostenvergoeding
5. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, omdat de aanzienlijke proceskosten van belanghebbende voorkomen hadden kunnen worden indien de inspecteur de vereiste zorgvuldigheid in diens onderzoek en beoordeling zou hebben betracht. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur een onjuiste uitleg gegeven aan diverse wetsartikelen en heeft de inspecteur tegen beter weten in een onjuist standpunt gehandhaafd.
5.1.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een bovenforfaitaire kostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Van een bijzondere omstandigheid is sprake als de inspecteur een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. [1] Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid. [2]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Dat partijen een verschillende uitleg van de genoemde wet- en regelgeving voorstaan, maakt niet dat de inspecteur tegen beter weten in een besluit heeft gehandhaafd. Ook is geen sprake van vergaande mate van onzorgvuldig handelen door de inspecteur. De rechtbank zal een forfaitaire proceskostenvergoeding toekennen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat de vergrijpboete wordt vernietigd. De rechtbank vernietigt daarom tevens de uitspraak op bezwaar.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
2.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.