ECLI:NL:RBZWB:2023:495

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
16/2922
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsfondsen en de toepassing van het Unierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2006/2007 tot en met 2013/2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door drs. R.A. van der Jagt, had verzocht om teruggaaf van dividendbelasting, welke verzoeken door de inspecteur van de Belastingdienst zijn afgewezen. De rechtbank heeft de bezwaren van de belanghebbende tegen deze afwijzing behandeld en vastgesteld dat de inspecteur terecht heeft geoordeeld dat er geen recht op teruggaaf bestaat. De rechtbank heeft daarbij de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad in acht genomen, waaronder de arresten van 23 oktober 2020 en 9 april 2021, waarin is geoordeeld dat buitenlandse beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat zij niet heeft ingestemd met de vervangende betaling die door de Hoge Raad is voorgesteld. Hierdoor is er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Groningen
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 16/2922 tot en met 16/2928
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 27 januari 2023 in de zaken tussen

[belanghebbende] , [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: drs. R.A. van der Jagt),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen/kantoor Noordwest, de inspecteur
(gemachtigde: G. de Jong).

Procesverloop

De inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2006/2007, 2007/2008 en 2009/2010 tot en met 2013/2014 afgewezen.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 april 2016 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
  • het jaar 2006/2007: zaaknummer BRE 16/2922;
  • het jaar 2007/2008: zaaknummer BRE 16/2923;
  • het jaar 2009/2010: zaaknummer BRE 16/2924;
  • het jaar 2010/2011: zaaknummer BRE 16/2925;
  • het jaar 2011/2012: zaaknummer BRE 16/2926;
  • het jaar 2012/2013: zaaknummer BRE 16/2927;
  • het jaar 2013/2014: zaaknummer BRE 16/2928.
Met de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse beleggingsfondsen, waaronder deze zaken van belanghebbende. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd.
De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 11 augustus 2021 in de gelegenheid gesteld om de beroepen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 en 9 april 2021 nader te motiveren. Belanghebbende heeft een nadere motivering ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met stilzwijgende toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft op 20 december 2022 het onderzoek gesloten en partijen hiervan op de hoogte gesteld.

Overwegingen

Geschil en beoordeling
1. In geschil is of voor belanghebbende recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2006/2007, 2007/2008 en 2009/2010 tot en met 2013/2014.
2. Belanghebbende stelt - kort samengevat - met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Belanghebbende plaatst vraagtekens bij de uitwerking en de verenigbaarheid met het Unierecht van de vervangende betaling onder de voorwaarden zoals de Hoge Raad deze heeft gesteld in zijn arrest van 23 oktober 2020. Wat het regime van de afdrachtvermindering betreft, voert belanghebbende - kort gezegd - aan dat de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021 een onjuiste interpretatie en toepassing van het Unierecht geeft.
3.1.
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] , is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s [3] relevant.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor de teruggaafregeling relevant is, terecht heeft afgewezen. In zijn arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. [4] Belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet kenbaar gemaakt in te stemmen met een dergelijke vervangende betaling. Reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, eveneens terecht heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2021 beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [5] In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
3.4.
Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zodat ook reeds om die reden belanghebbende geen recht heeft op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting. In zijn arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouderseisen op zichzelf niet in strijd zijn met het Unierecht. [6] De aandeelhouderseisen gelden zonder onderscheid voor binnenlandse én buitenlandse beleggingsfondsen. Het beleggingsfonds dat aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting draagt de last de feiten aannemelijk te maken die ten grondslag liggen aan de stelling dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die deze gevolgtrekking rechtvaardigen. Belanghebbende heeft namelijk op geen enkele wijze inzicht gegeven in de samenstelling van het aandeelhoudersbestand. Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2020 - met inachtneming van het Deka-arrest [7] - geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. [8] Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de dooruitdelingseis voldoet, ook niet bij toepassing van de ruimere formulering van de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad gegeven.
3.5.
In hetgeen Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 26 oktober 2022 heeft overwogen [9] , ziet de rechtbank geen aanleiding om over het voorgaande onder 3.2. tot en met 3.4. anders te oordelen.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende, zowel voor de verzoeken waarvoor het regime van de teruggaafregeling geldt als voor de verzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.7.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, bestaat evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
Conclusie
4. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. G. Kattenberg, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Veenstra, griffier, op 27 januari 2023. De beslissing is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
3.Artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dat luidde tot 1 januari 2008.
4.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674.
5.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506.
6.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.6.
7.Hof van Justitie EU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:51.
8.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.7.4.
9.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, r.o. 4.3. tot en met 4.15.