In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 5 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats 2], vastgesteld op € 4.415.000 per 1 januari 2019. Gelijktijdig werden er aanslagen in de onroerendezaakbelasting (OZB) en rioolbelasting voor het jaar 2020 opgelegd. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank had eerder op 2 februari 2022 het beroep kennelijk ongegrond verklaard, maar op 4 november 2022 werd dit verzet gegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 31 maart 2023 werd het beroep behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de eigenaar van de onroerende zaak niet als partij aan het geding hoefde deel te nemen, omdat er geen bezwaar was gemaakt door de eigenaar en de gemachtigde van belanghebbende geen bezwaar had tegen deze gang van zaken.
Belanghebbende, gebruiker van de onroerende zaak, stelde dat de coronapandemie een relevante marktontwikkeling was die in de waardebepaling moest worden meegenomen. De rechtbank verwierp deze stelling, aangezien de waardepeildatum 1 januari 2019 was, vóór de coronapandemie. Ook werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat deze vergoeding niet aan belanghebbende, maar aan de gemachtigde zou toekomen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de beschikking en de aanslagen gehandhaafd blijven.