ECLI:NL:RBZWB:2022:507

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 621
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding in belastingrechtelijke zaak

Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020, die door de heffingsambtenaar op € 4.415.000,- is vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 22 december 2020. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er tussen de belanghebbende en de heffingsambtenaar een vaststellingsovereenkomst is gesloten over de WOZ-waarde voor de jaren 2018 tot en met 2020. De rechtbank oordeelt dat de WOZ-waarde voor 2020, met een waardepeildatum van 1 januari 2019, niet kan worden betwist, aangezien deze lager is vastgesteld dan in de overeenkomst was overeengekomen. De rechtbank heeft ook overwogen dat het standpunt van de belanghebbende, dat de waarde te hoog is vastgesteld zonder rekening te houden met de coronapandemie, niet kan worden gevolgd, omdat de waardepeildatum vóór de pandemie ligt.

Daarnaast heeft de belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en openbaar gemaakt op 2 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/621 WOZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [vestigingsplaats] , belanghebbende

gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg, verweerder.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 5 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 4.415.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerendezaakbelastingen gebruiker niet-woning (OZB) en rioolheffing bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 22 december 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op verzoek van de rechtbank een nadere reactie ingediend. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op deze reactie van belanghebbende te reageren.
De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat met belanghebbende tussen mei 2018 en januari 2019 mailverkeer heeft plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst betreffende de WOZ-waarde voor het object voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2020. Belanghebbende heeft dit niet betwist. De WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2020 is volgens de heffingsambtenaar lager vastgesteld dan in deze vaststellingsovereenkomst is overeengekomen. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar deze waarde gehandhaafd onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast is aangegeven dat de waardepeildatum voor het jaar 2020 ligt op 1 januari 2019 en dat op dat moment nog geen sprake was van een coronapandemie. In de uitspraak op bezwaar is daarnaast een tekst opgenomen van het schriftelijk verslag van de hoorzitting, waarin belanghebbende verwijst naar de WOZ-waarde van € 4.415.000,- conform compromis.
2. Gelet op deze overeenkomst tussen partijen ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of belanghebbende nog procesbelang heeft bij dit beroep.
3. Bij brief van 18 oktober 2021 is aan belanghebbende gevraagd wat het procesbelang is bij (voortzetting van) de beroepsprocedure. Belanghebbende heeft op deze brief gereageerd en heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar een veel te hoge waarde heeft toegekend aan het object, zonder rekening te houden met de gevolgen van de coronapandemie.
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat over de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020, met een waardepeildatum 1 januari 2019, een vaststellingsovereenkomst is gesloten en dat de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020 dient te worden vastgesteld op € 4.415.000,-. Deze overeenstemming, de waardepeildatum en de toestandsdatum 1 januari 2020 zijn van vóór de coronapandemie. Het standpunt van belanghebbende in beroep dat de waarde veel te hoog is vastgesteld, zonder rekening te houden met de coronapandemie, kan dan ook niet worden gevolgd. Daarnaast is dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de vaststellingsovereenkomst te doorbreken. Nu belanghebbende geen (andere) concrete gronden heeft aangevoerd waarom de uitspraak op bezwaar niet juist zou zijn, kan een verdere behandeling van het beroep achterwege blijven en dient het beroep kennelijk ongegrond te worden verklaard.
5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De rechtbank merkt hierover op dat gezien de WOZ-waarde tussen partijen is overeengekomen, er geen sprake kan zijn geweest van spanning en frustratie. Voor zover die spanning en frustratie er volgens belanghebbende wel was, moet eerst worden vastgesteld of de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep, die twee jaar bedraagt, is overschreden. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 7 februari 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat de rechtbank op 2 februari 2022 uitspraak doet. Daaruit volgt dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden en belanghebbende geen recht heeft op immateriële schadevergoeding. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 2 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.