ECLI:NL:RBZWB:2023:4323

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
BRE-20_8814_tm_8828
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar naheffingsaanslagen dividendbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 23 juni 2023, zijn de beroepen van [belanghebbende] tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 augustus 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de bezwaren van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [belanghebbende] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de wet. De zaak betreft 15 naheffingsaanslagen dividendbelasting die aan [bank] zijn opgelegd, waarbij [belanghebbende] bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [belanghebbende] niet de belastingplichtige is en dus geen recht heeft om bezwaar te maken of beroep in te stellen. De rechtbank heeft de feiten en de juridische context uitvoerig besproken, waarbij zij heeft verwezen naar relevante artikelen uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen en eerdere arresten van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat de inspecteur geen andere conclusie kon trekken dan dat de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk zijn. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in belastingzaken en de voorwaarden waaronder bezwaar kan worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/8814 tot en met 20/8828

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats] (Verenigd Koninkrijk),

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van [belanghebbende] ([belanghebbende]) tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 augustus 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan [bank] ([bank]) naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd. Het betreft 15 naheffingsaanslagen met als aanslagnummers [aanslagnummer] tot en met [aanslagnummer] (de naheffingsaanslagen). [belanghebbende] heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [naam] en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur terecht de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Dat betekent dat de inspecteur juiste uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank kon [belanghebbende] geen bezwaar tegen de naheffingsaanslagen maken. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.

Feiten

3. [belanghebbende] verleent diensten aan (onder meer) in de Verenigde Staten gevestigde pensioenfondsen. Die diensten bestaan onder andere uit het op instructie van en namens de pensioenfondsen verkrijgen van aandelen en dividendrechten als
‘execution only broker’en bewaarder. [bank] trad daarbij op als sub-bewaarder.
3.1.
Naar aanleiding van verkrijgingen van aandelen heeft [bank] namens verschillende pensioenfondsen teruggaafverzoeken dividendbelasting ingediend. Bij het indienen van de teruggaafverzoeken namens de pensioenfondsen heeft [bank] gebruikt gemaakt van een Bijzondere Overeenkomst met de Belastingdienst. Deze teruggaafverzoeken zijn door de inspecteur gehonoreerd.
3.2.
Tussen [belanghebbende] en [bank] is een ‘Global Clearing and Custody Agreement’ gesloten (de overeenkomst). Op grond van deze overeenkomst is [belanghebbende] verplicht [bank] te vrijwaren voor iedere belasting die [bank] verplicht is te betalen.
3.3.
Met dagtekening 7 februari 2020 zijn aan [bank] de naheffingsaanslagen opgelegd. De naheffingsaanslagen houden verband met teruggaafverzoeken die [bank] heeft ingediend namens pensioenfondsen die klant zijn van [belanghebbende]. [bank] heeft deze naheffingsaanslagen betaald. [belanghebbende] heeft daarvoor betalingsmiddelen verstrekt aan [bank].
3.4.
Bij brieven van 18 maart 2020 is namens [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen de aan [bank] opgelegde naheffingsaanslagen (de bezwaren).
3.5.
Bij uitspraken op bezwaar van 26 augustus 2020 zijn de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens de inspecteur [belanghebbende] niet is aan te merken als belanghebbende.

Motivering

4. [belanghebbende] voert in deze procedure aan dat zij het recht heeft om bezwaar te maken tegen de aan [bank] opgelegde naheffingsaanslagen. De rechtbank gaat daar niet in mee. Volgens de wet bestaat alleen het recht om bezwaar te maken als aan diegene ook het recht is toegekend om beroep bij de bestuursrechter in te stellen. [1] Voor fiscale zaken is in artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geregeld wie het recht heeft beroep in te stellen. In het eerste lid van dat artikel staat (voor zover hier van belang) dat dit de belanghebbende is aan wie de belastingaanslag is opgelegd. In dit geval is [belanghebbende] niet degene aan wie de belastingaanslag is opgelegd. [belanghebbende] heeft op die grond dus niet het recht om in beroep te gaan. En dus ook niet om bezwaar te maken.
4.1.
[belanghebbende] heeft verder een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000. [2] Volgens [belanghebbende] is haar situatie vergelijkbaar met de situatie die in dat arrest aan de orde was. De rechtbank gaat niet mee in dat betoog. In dat arrest heeft de Hoge Raad namelijk als uitgangspunt genomen dat het gaat om een belastingaanslag die aan een belastingplichtige wordt opgelegd. Anders dan in dat arrest valt [belanghebbende] in dit geval zelf niet aan te merken als belastingplichtige. [belanghebbende] heeft namelijk zelf toegegeven dat de naheffingsaanslagen die hier aan de orde zijn niet haar materiële belastingschuld betreffen. Daar komt bij dat ter zitting ook is aangegeven dat [belanghebbende] niet optreedt namens de pensioenfondsen voor wie [bank] de teruggaafverzoeken heeft gedaan. Om die redenen kan [belanghebbende] dus geen geslaagd beroep doen op het arrest van 14 juli 2000.
Het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2017 [3] kan [belanghebbende] evenmin baten. Ook volgens dat arrest is het namelijk van belang dat sprake is van de materiële belastingschuld van degene die beroep wil instellen. Naar het oordeel van de rechtbank komt [belanghebbende] om dezelfde reden ook geen beroep toe op artikel 26a, tweede lid van de Awr. Want ook daarvoor is het vereist dat sprake is van
‘inkomens- of vermogensbestanddelen [die] zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag (…) betrekking heeft.’. Omdat [belanghebbende] naar eigen zeggen buiten de betreffende handelingen staat, is er geen mogelijkheid om dit artikellid van toepassing te laten zijn.
4.2.
Het voorgaande betekent ook dat het betoog van [belanghebbende] dat de inspecteur geen juiste belangenafweging heeft toegepast [4] niet slaagt. Op grond van de wet kon de inspecteur namelijk niet tot een andere conclusie komen dan dat de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk zijn. En in die situatie is artikel 3:4, eerste lid, van de Awb niet van toepassing.
4.3.
Ook de stelling dat door de gang van zaken aan [belanghebbende] ten onrechte het recht op toegang tot de rechter wordt ontnomen [5] , slaagt niet. [belanghebbende] baseert deze stelling op de omstandigheid dat zij in haar eigendomsrecht wordt aangetast door het handelen van de overheid, zonder dat zij de – in haar visie – onjuiste oplegging van de naheffingsaanslagen kan bestrijden. [belanghebbende] miskent daarmee dat de door haar gevoelde gevolgen ontstaan door de overeenkomst met [bank], en dus niet door het handelen van de overheid. Het opleggen van de naheffingsaanslagen door de inspecteur aan [bank] tast op zichzelf bezien dus niet haar eigendomsrechten aan. Er is dan geen aanleiding toegang tot de belastingrechter te bieden ter bestrijding van de vermeende schending van eigendomsrechten door de overheid.
4.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bezwaren van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De klachten van [belanghebbende] over de formele en materiële onjuistheid van de naheffingsaanslagen kunnen dan ook niet aan de orde komen.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur gelijk krijgt. [belanghebbende] krijgt daarom het griffierecht niet terug. [belanghebbende] krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 23 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Op grond van artikel 3:4 van de Awb.
5.Onder verwijzing naar artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 6 en 13 van het EVRM.