In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.235, met een belastingrente van € 345. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag verlaagd tot € 10.532 en de belastingrente tot € 168. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, maar tijdens de zitting op 9 december 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende het beroep ingetrokken, wat door de rechtbank is vastgelegd in een proces-verbaal.
Echter, na de zitting heeft de gemachtigde per brief aangegeven dat het beroep niet was ingetrokken en verzocht om een uitspraak. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgeldigheid van de intrekking van het beroep beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de intrekking rechtsgeldig was, omdat de gemachtigde zich ondubbelzinnig akkoord had verklaard met de gemaakte afspraken tijdens de zitting. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, waarin werd gesteld dat een rechtsgeldige intrekking van het beroep het geding beëindigt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft zij de constatering van de intrekking vastgelegd in de uitspraak, zodat de belanghebbende in staat is om hoger beroep in te stellen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.