ECLI:NL:GHSHE:2022:3878

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
21/00866
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opname in de FSV-lijst en schadevergoeding bij belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. Belanghebbende is opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) van de Belastingdienst, wat zij als onrechtmatig betwist. Het hof oordeelt dat de opname in de FSV-lijst niet onrechtmatig is, omdat deze verband houdt met eerdere correcties in de aangifte. Belanghebbende heeft geen recht op schadevergoeding, omdat er geen uitzonderlijke situatie is aangetoond die de onrechtmatigheid van de opname zou kunnen onderbouwen. Daarnaast wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat belanghebbende niet in een gunstigere positie komt door een vermeende toezegging van de Belastingdienst. Het hof concludeert dat de kosten voor hydrotherapie alsnog in aftrek kunnen worden toegestaan, waardoor het hoger beroep gegrond wordt verklaard. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00866
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 mei 2021, nummer BRE 20/4812, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in één uitspraak de beroepen met zaaknummers BRE 20/4810 tot en met 20/4812 ongegrond en het beroep met zaaknummer BRE 20/4809 gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof voor zover die uitspraak betrekking heeft op het beroep met zaaknummer BRE 20/4812. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende € 134 griffierecht geheven. Belanghebbende heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan inzake het griffierecht. Het hof heeft het beroep op betalingsonmacht afgewezen. Het griffierecht is op 29 november 2021 betaald.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgezonden naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [de echtgenoot] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1957 en gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Op 14 april 2015 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 11.234. In deze aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 2.324 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Het totale aangegeven aftrekbare bedrag aan specifieke zorgkosten bedroeg € 4.257. De echtgenoot heeft het verschil, te weten € 1.933, in aftrek gebracht.
2.3.
Op 7 november 2015 is een verzoek om informatie gestuurd naar aanleiding van de ingediende aangifte van de echtgenoot van belanghebbende. Dit verzoek om informatie zag op het bedrag van € 1.933 aan specifieke zorgkosten dat de echtgenoot in aftrek had gebracht. Op dit verzoek om informatie is gereageerd, waarbij door belanghebbende en/of de echtgenoot informatie is verstrekt. Deze reactie is door de inspecteur ontvangen, maar is vervolgens kwijtgeraakt en behoort aldus niet tot het dossier. Op 5 augustus 2016 is door de inspecteur een nader verzoek om aanvullende informatie met betrekking tot de opgevoerde specifieke zorgkosten verstuurd.
2.4.
Belanghebbende en/of de echtgenoot heeft op 15 september 2016 een reactie gestuurd naar de inspecteur. De inspecteur heeft deze reactie ontvangen, maar is deze kwijtgeraakt bij het opslaan van de inkomende correspondentie. Op 28 september 2016 heeft de inspecteur inhoudelijk gereageerd op deze reactie en belanghebbende en de echtgenoot ervan op de hoogte gesteld dat van de aangiften IB/PVV 2014 zal worden afgeweken en dat het totale bedrag aan aftrekbare zorgkosten zal worden bepaald op € 2.932.
2.5.
Op 17 januari 2017 zijn belanghebbende en de echtgenoot ervan op de hoogte gesteld dat een eerder aangekondigd boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van aangiften omzetbelasting van [VOF] (een door belanghebbende en de echtgenoot uitgeoefende onderneming) zal worden uitgebreid met onder meer een onderzoek naar hun aangiften IB/PVV 2014.
2.6.
Op 20 februari 2017 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 13.999. Het totale aftrekbare bedrag aan specifieke zorgkosten bedraagt daarin € 4.597, waarbij in de verdeling belanghebbende een bedrag van € 22 heeft aangegeven.
2.7.
Op 30 december 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd, waarbij het verzamelinkomen is vastgesteld op € 11.958. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 is de aangifte IB/PVV 2014 als uitgangspunt genomen, waarbij het bedrag aan specifieke zorgkosten is gecorrigeerd van € 22 naar € 1.600. Deze € 1.600 betreft het deel van de totale persoonsgebonden aftrek van € 2.931 dat is toebedeeld aan belanghebbende.
2.8.
Op 16 januari 2018 is een brief aan belanghebbende verzonden waarin is aangegeven dat de aanslag IB/PVV 2014 is opgelegd zonder rekening te houden met de bevindingen uit het concept controlerapport.
2.9.
Op 22 februari 2018 is het definitieve rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende verzonden. In dit rapport staat opgenomen dat de uit het boekenonderzoek voortvloeiende correcties meegenomen zullen worden bij de behandeling van de gewijzigde aangifte IB/PVV 2014 van 20 februari 2017.
2.10.
Op 20 april 2018 heeft belanghebbende wederom een gewijzigde aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 14.430. Van het totaal aftrekbare bedrag aan specifieke zorgkosten van € 4.597 is bij belanghebbende na verdeling € 27 in aftrek gebracht.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2020 heeft de inspecteur aangegeven dat het eerder ingenomen standpunt dat de kosten van de hydrotherapie niet in aftrek worden toegestaan niet is veranderd. Het inkomen uit werk en woning van belanghebbende is nader vastgesteld op € 15.050. De persoonsgebonden aftrek is (door het alsnog in aftrek toestaan van de gemaakte kosten voor kleding en beddengoed) opnieuw vastgesteld tot een totale aftrek van € 3.588, waarvan een bedrag van € 3.020 aan belanghebbende is toebedeeld. Het verzamelinkomen is dus opnieuw vastgesteld op € 12.030.
2.12.
Ter zitting is vastgesteld dat belanghebbende sinds 22 juli 2015 is opgenomen in de lijst Fraude Signalering Voorziening (hierna: de FSV-lijst) van de Belastingdienst. De inspecteur heeft ter zitting een brief getiteld ‘beslissing op uw inzageverzoek persoonsgegevens in de FSV’ met dagtekening 12 augustus 2021 overgelegd, waarin – voor zover van belang – het volgende staat vermeld:
Rubriek
Inhoud
Toelichting
(...) Soort fraude
IH – fraude
Mogelijke onregelmatigheden bij de inkomensheffing (IH) (waaronder mogelijke onjuistheden in de aangifte inkomstenbelasting)

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de vermelding van belanghebbende op de FSV-lijst onrechtmatig en zo ja, heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
2. Kan belanghebbende vertrouwen ontlenen aan een beweerdelijke toezegging van een medewerker van de Belastingdienst dat zij een ongestoord fiscaal leven zal leiden?
3. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten en op een proceskostenvergoeding omdat sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand?
3.2.
Niet meer in geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van € 429 aan kosten van hydrotherapie nu de inspecteur ter zitting deze aftrek heeft toegestaan voor het in geschil zijnde jaar. Het hoger beroep zal om die reden gegrond worden verklaard.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank (voor zover deze betrekking heeft op het beroep met zaaknummer BRE 20/4812) en tot een bevestigende beantwoording van alle in geschil zijnde vragen. De inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar tot een ontkennende beantwoording van alle in geschil zijnde vragen.

4.Gronden

Vooraf
Beroep op betalingsonmacht
4.0.
Het hof oordeelt over het beroep op betalingsonmacht als volgt. Aangezien onvoldoende gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend die zien op de periode voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht, heeft de griffier het beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht naar het oordeel van het hof terecht afgewezen. Na deze afwijzing heeft belanghebbende geen enkel relevant (financieel) gegeven ingediend waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was. Het feit dat belanghebbende in een moeilijke positie verkeert vanwege haar persoonlijke omstandigheden leidt niet tot een ander oordeel. Er is geen rechtsregel, ook niet op grond van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat zou moeten leiden tot toewijzing van het beroep op betalingsonmacht.
Ten aanzien van het geschil
1. Is de vermelding van belanghebbende op de FSV-lijst onrechtmatig?
4.1.
Belanghebbende stelt dat haar opname op de FSV-lijst onrechtmatig is en betoogt dat de opname discriminatoir is vanwege haar beperking. Belanghebbende is van mening dat vanwege de opname op de FSV-lijst de aangebrachte correcties op de aangifte onrechtmatig zijn en dat belanghebbende daarom recht heeft op een schadevergoeding.
4.2.
De inspecteur stelt dat de reden voor opname van belanghebbende op de FSV-lijst niet met zekerheid te zeggen is omdat die gegevens niet direct beschikbaar zijn, maar dat belanghebbende niet is opgenomen als gevolg van discriminatoir handelen. Uit de in 2.12 vermelde brief volgt dat belanghebbende is opgenomen vanwege onregelmatigheden bij de inkomensheffing, aldus de inspecteur. Gelet op de datum van opname op de FSV-lijst (22 juli 2015), het moment waarop de aangifte IB/PVV 2014 is ingediend (14 april 2015) en het moment van eerste correspondentie daarover (7 november 2015) is aannemelijk dat de opname te maken heeft gehad met correcties uit eerdere jaren, aldus de inspecteur.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Wanneer een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek geen recht heeft, is het niet onrechtmatig als de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar eerdere of latere jaren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om de aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt. Dat kan anders zijn indien die controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige tot een schending van een grondrecht zoals bijvoorbeeld een schending op het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid, of, zoals belanghebbende in dit geval stelt, naar fysieke beperking. [1]
4.4.
Hoewel het hof niet met zekerheid kan beoordelen wat de reden is geweest voor opname op de FSV-lijst omdat de inspecteur daarin geen volledig inzicht heeft kunnen geven, acht het hof niet aannemelijk dat de fysieke beperking van belanghebbende de reden is geweest voor opname op de FSV-lijst. Het hof vindt daarvoor enerzijds steun in de in 2.12 vermelde brief aan belanghebbende en de echtgenoot en de daarin vermelde toelichting bij de opname, en anderzijds in wat belanghebbende zelf ter zitting heeft verklaard over het ontvangen van een brief met een primaire vermelding in het kader van de FSV-lijst. In die laatstgenoemde brief zijn volgens belanghebbende zelf de inkomstenbelasting, de specifieke zorgkosten en de kosten voor extra kleding en beddengoed als reden voor opname in de FSV-lijst genoemd. Het hof acht dan ook aannemelijk dat de opname van belanghebbende in de FSV-lijst te maken heeft gehad met (eerdere) correcties in de sfeer van de inkomstenbelasting. De eerste in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord. Nu niet van een uitzonderlijke situatie is gebleken die leidt tot het constateren van een onrechtmatigheid aan de zijde van de inspecteur bestaat ook geen recht op een schadevergoeding voor belanghebbende. [2]
2. Mocht belanghebbende vertrouwen op een (beweerdelijke) toezegging?
4.5.
Belanghebbende stelt dat haar echtgenoot in het verleden door een medewerker van de Belastingdienst de toezegging is gedaan van ‘een zorgeloos fiscaal bestaan’ dan wel woorden van gelijke strekking en dat zij op grond daarvan erop mocht vertrouwen dat de inspecteur niet zou afwijken van de aangifte.
4.6.
Het hof stelt voorop dat in het geschil in hoger beroep door de inspecteur uitsluitend ten aanzien van de kosten voor de hydrotherapie van de aangifte is afgeweken. De inspecteur is belanghebbende echter ter zitting tegemoet gekomen en heeft deze kosten voor het in geschil zijnde jaar alsnog in aftrek toegestaan. Zou het hof er al vanuit gaan dat de beweerdelijke toezegging daadwerkelijk is gedaan, dan kan belanghebbende als gevolg van die toezegging niet in een gunstigere positie komen te verkeren dan reeds het geval is. Daarbij merkt het hof nog op dat geen beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan indien de vermeende uitlating zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid had moeten beseffen. [3] Belanghebbende had zich de (evidente) onjuistheid van deze mededeling – zo deze zou zijn gedaan - dan ook redelijkerwijs moeten beseffen.
Belanghebbendes verzoek om een getuige op te sporen in het kader van deze toezegging acht het hof, gelet op het bovenstaande, zinloos. Ook wanneer (na het horen van een getuige) zou worden geconcludeerd dat de toezegging daadwerkelijk is gedaan, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel namelijk.
3. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten en op een proceskostenvergoeding omdat sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand?
4.7.
Belanghebbende heeft tijdens de bezwaarfase en in (hoger) beroep verzocht om een (werkelijke) kostenvergoeding overeenkomstig het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand. Belanghebbende heeft zich in bezwaar en in (hoger) beroep laten vertegenwoordigen door de echtgenoot.
4.8.
Vooropgesteld moet worden dat de zojuist genoemde familierelatie niet belet dat de echtgenoot als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie hoeft ook niet aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand in de weg te staan, met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. [4] Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door haar echtgenoot verleende rechtsbijstand op zakelijke basis heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft, zonder nadere onderbouwing, niet aannemelijk gemaakt dat op haar een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Het ter zitting bij het hof overgelegde ‘formulier proceskosten’ maakt dit niet anders.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (voor zover die uitspraak betrekking heeft op het beroep met zaaknummer BRE 20/4812) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de (proces)kosten
4.11.
De stelling dat recht bestaat op vergoeding van werkelijke kosten faalt nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan die welke volgt uit het Bpb gerechtvaardigd is.
4.12.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en ook het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond is.
4.13.
Op grond van artikel 2, lid 1, letter d, Bpb worden de reiskosten berekend naar het tarief per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van (de echtgenoot van) belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank in Breda op 1 april 2021 van € 48,38 en van de zitting bij het hof op 30 september 2022 van € 60,98, is in totaal € 109,36.
4.14.
Op grond van artikel 2, lid 1, letter e, Bpb worden verletkosten – afhankelijk van de omstandigheden – vergoed, waarbij rekening moet worden gehouden met het maximum tarief. De hoogte van de door belanghebbende in hoger beroep opgevoerde verletkosten van € 84 per uur is door de inspecteur niet bestreden, en komt niet onredelijk voor. Het hof stelt de verletkosten vast op € 504 zoals door belanghebbende is verzocht.
4.15.
Niet gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank (maar alleen voor zover deze ziet op het beroep met zaaknummer 20/4812);
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep met zaaknummer 20/4812 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag naar een verzamelinkomen van € 11.601;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt; en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 613,36.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en A.J. Kromhout, leden, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave en S.A. van Hemert, als griffiers.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
S.A. van Hemert T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
2.Artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Hoge Raad 14 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4233.
4.Vergelijk Hoge Raad 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531.