ECLI:NL:RBZWB:2023:4188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 21_1609 en 22_2027
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van huurtoeslag aanvragen en afwijzingen door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juni 2023, met zaaknummers BRE 21/1609 en 22/2027, zijn de beroepen van eiser tegen de beslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen inzake huurtoeslag voor de jaren 2020 en 2021 beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoeken om rekening te houden met bijzonder vermogen en bijzonder inkomen bij de berekening van zijn recht op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden de verzoeken van eiser had afgewezen. Eiser had in 2020 een nabetaling van het ABP ontvangen, maar de rechtbank concludeerde dat deze nabetaling niet als bijzonder inkomen kon worden aangemerkt voor de huurtoeslag. De rechtbank verklaarde het beroep met zaaknummer BRE 21/1609 ongegrond en het beroep met zaaknummer BRE 22/2027 gegrond, waarbij het bestreden besluit II werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand bleven. Eiser heeft geen recht op huurtoeslag voor de jaren 2020 en 2021, en de Belastingdienst/Toeslagen moet het griffierecht aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/1609 en 22/2027

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2023 in de zaken tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de beslissingen op bezwaar van 23 maart 2021 en 11 april 2022 inzake zijn recht op huurtoeslag voor de jaren 2020 en 2021.
1.1.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft met het besluit van 22 februari 2021 (primair besluit I) het verzoek van eiser om bij de berekening van het recht op huurtoeslag over het jaar 2020 rekening te houden met bijzonder vermogen, afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2021 (bestreden besluit I) heeft de Belastingdienst/ Toeslagen eisers bezwaar tegen primair besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het verzoek ziet op het recht op huurtoeslag over het jaar 2021, en voor het overige ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
1.2.
Met het besluit van 4 november 2021 (primair besluit II) heeft de Belastingdienst/ Toeslagen het verzoek van eiser om bij de berekening van het recht op huurtoeslag over het jaar 2020 rekening te houden met bijzonder inkomen, afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2022 (bestreden besluit II) heeft de Belastingdienst/ Toeslagen het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard. Eiser heeft ook beroep ingesteld tegen bestreden besluit II.
1.3.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, en [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] namens Belastingdienst/Toeslagen.
1.5.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiser heeft over de jaren 2009 en 2010 huurtoeslag ontvangen, over 2011 en 2012 niet. Op 21 december 2013 heeft eiser (opnieuw) huurtoeslag aangevraagd per 1 november 2013. De Belastingdienst/Toeslagen heeft deze aanvraag tevens aangemerkt als een aanvraag voor opvolgende toeslagjaren.
In april 2020 ontvangt eiser van de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) een nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen over de periode van 13 juli 2009 tot en met 1 april 2020, ten bedrage van bruto € 111.651,32.
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft als gevolg van de nabetaling van het ABP een bedrag van € 77.067,84 van eiser teruggevorderd in 2020.
Op 12 augustus 2020 dient eiser een verzoek bijzondere situatie huurtoeslag in voor het jaar 2020 vanwege bijzonder inkomen.
Op 9 januari 2021 dient eiser een verzoek bijzondere situatie huurtoeslag in voor het jaar 2021 vanwege bijzonder vermogen.
De Belastingdienst/Toeslagen wijst beide verzoeken van eiser bij primaire besluiten I en II af.
Bij bestreden besluiten I en II verklaart de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar tegen primair besluit II gegrond voor zover in het primaire besluit ten onrechte het toeslagjaar 2020 is genoemd. Voor het overige verklaard de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren ongegrond.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden eisers verzoeken heeft afgewezen, om bijzonder inkomen (toeslagjaar 2020) en bijzonder vermogen (toeslagjaar 2021) buiten beschouwing te laten bij de berekening van zijn recht op huurtoeslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2.
Eiser wijst in zijn stukken op informatie van het UWV (terugvordering toeslag op de WIA-uitkering en verzoek herziening invorderingsbeslissing), de Belastingdienst (inkomstenbelasting), het ABP (compensatieregeling) en de gemeente (gemeentelijke heffingen en energietoeslag) die ziet op naastgelegen gevolgen van de nabetaling van het ABP. Nu deze zaken uitsluitend zien op het recht op huurtoeslag over de jaren 2020 en 2021, valt deze zijdelingse informatie buiten de geschillen en behoeft geen bespreking.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eisers verzoeken terecht zijn afgewezen en dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag voor de jaren 2020 en 2021. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.4.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Huurtoeslag
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren.
4.2.
Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Het recht op huurtoeslag en de hoogte daarvan is
afhankelijk van de draagkracht van eiser, en van diens (eventuele) partner en/of medebewoners, op basis van het inkomen, het vermogen en de huurprijs. [1] De Belastingdienst/ Toeslagen dient bij de bepaling van de draagkracht [2] uit te gaan van het inkomensgegeven [3] zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Het verzamelinkomen dat in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen is het toetsingsinkomen voor de vaststelling van het recht op toeslagen. De inspecteur voor de inkomstenbelasting plaatst het vastgestelde verzamelinkomen en het vermogen in de Basisregistratie Inkomen (BRI). Volgens vaste jurisprudentie [4] hoeven de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter zich daardoor niet in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter verplicht zijn om uit te gaan van de inkomensgegevens, zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting.
Bijzonder inkomen ten aanzien van de huurtoeslag voor het jaar 2020 (BRE 22/2027)
Motivering bestreden besluit
5.1.
Eiser heeft in beroep gesteld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat de inhoud slechts een herhaling is van de afwijzing in het primaire besluit en er geen onderbouwing of toelichting is gegeven naar aanleiding van de bezwaargronden.
5.2.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift toegegeven dat het bestreden besluit niet voldoende uitgebreid en duidelijk is gemotiveerd volgens de vormvereisten van de wet. De motiveringsgebreken worden in het verweerschrift hersteld.
5.3.
De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen de motivering op basis waarvan eiser in het ongelijk is gesteld inderdaad onvoldoende heeft weergegeven in het bestreden besluit. Er is sprake van een motiveringsgebrek. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit vervolgens hersteld in zijn verweerschrift in beroep. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen. Hierna zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand kunnen worden gelaten. Omdat eiser in beroep moest komen om deze motivering te ontvangen, heeft hij in beginsel recht op een vergoeding van het griffierecht en eventueel in beroep gemaakte proceskosten. [5]
Bijzonder inkomen
5.4.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 27 december 2019 aan eiser een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2020 toegekend van € 3.763,00. Dit voorschot is bij besluit van 22 mei 2020 herzien en vastgesteld op € 3.818,00. Bij besluit van 6 februari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan eiser toegekende voorschot huurtoeslag voor het jaar 2020 herzien en vastgesteld op nihil. Op 26 mei 2021 heeft de Belastingdienst/ Toeslagen het bericht van de inspecteur voor de inkomstenbelasting ontvangen dat eisers inkomen is vastgesteld op € 55.898,00.
5.5.
Eiser voert in beroep aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft besloten tot afwijzing van zijn verzoek om de nabetaling van het ABP aan te merken als bijzonder inkomen dat buiten toepassing gelaten kan worden bij de berekening van zijn recht op huurtoeslag over het jaar 2020. Als gevolg van deze nabetaling heeft het UWV van eiser het volledige bedrag aan eerder toegekende toeslagen op zijn WIA-uitkering over de jaren 2010 tot en met 2019 teruggevorderd. Daarom mag de nabetaling volgens eiser niet als inkomen worden meegeteld bij de berekening van de huurtoeslag voor het jaar 2020.
5.6.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat het verzoek bijzonder inkomen terecht is afgewezen. Eiser heeft namelijk voordeel gehad bij het toerekenen van de nabetaling aan zijn inkomen voor 2020 ten opzichte van de fictieve situatie dat het bedrag niet als nabetaling aan eiser was uitbetaald.
5.7.
De rechtbank overweegt dat het norminkomen voor een eenpersoonshuishouden in artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag voor het jaar 2020 is bepaald op € 23.225,00. Geen huurtoeslag wordt toegekend als het rekeninkomen (zoals geregistreerd in de BRI) meer bedraagt dan het norminkomen. In dit geval is het geschat inkomen van eiser (€ 55.898,00) meer dan het voor eiser geldende norminkomen van € 23.225,00. Dit betekent dat eiser in beginsel geen recht heeft op huurtoeslag.
5.8.
Op voornoemde hoofdregel geldt wel een uitzondering. Artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag biedt de Belastingdienst/Toeslagen namelijk de mogelijkheid in bepaalde (in dit artikel genoemde) gevallen bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten. Een van deze gevallen betreft nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Eiser heeft in het jaar 2020 een nabetaling ontvangen van het ABP over de periode van 13 juli 2009 tot en met 1 april 2020, ten bedrage van bruto € 111.651,32. Op dit bedrag dient in mindering te worden gebracht de nabetaling die ziet op de eerste drie maanden van 2020 (€ 2.606,00) en het bedrag dat eiser heeft terugbetaald aan het UWV. De terugbetaling aan het UWV blijft daarmee in zijn geheel buiten beschouwing. Het overblijvende bedrag (€ 32.198,00) mag de Belastingdienst/ Toeslagen voor de berekening van het recht op huurtoeslag voor het jaar 2020 ook buiten beschouwing laten. In beginsel heeft eiser dan recht op een bedrag van € 1.389,00 aan huurtoeslag voor het jaar 2020.
Het buiten beschouwing laten van het overblijvende bedrag van de nabetaling (€ 32.198,00) in 2020 heeft echter ook een nadeel. Dat bedrag dient dan te worden toegerekend aan de jaren dat huurtoeslag is toegekend en waar de nabetaling op ziet (2010 en 2013 tot en met 2019), met als gevolg dat eiser in die jaren een hoger inkomen heeft en daarmee recht op minder huurtoeslag (een bedrag van totaal € 4.943,00). De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom, naar het oordeel van de rechtbank terecht, toepassing gegeven aan het tweede lid van artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag, waarin - vrij vertaald - is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen mag uitgaan van de voor eiser meest gunstige keuze. In dit geval is dat het toerekenen van het overblijvende deel van de nabetaling aan het jaar 2020. Dit betekent weliswaar dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag voor 2020, maar voorkomt tevens een terugvordering voor eerdere jaren die aanmerkelijk hoger ligt.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden is uitgegaan van de meest gunstige keuze voor eiser, door zijn verzoek om de nabetaling van het ABP als bijzonder inkomen buiten beschouwing te laten voor het toeslagjaar 2020 af te wijzen. Eisers grond slaagt niet. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II blijven in stand.
Bijzonder vermogen ten aanzien van de huurtoeslag voor het jaar 2021 (BRE 21/1609)
6.1.
De inspecteur van de Belastingdienst (blauw) heeft op 15 augustus 2020 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2020 aan eiser opgelegd, met een terug te ontvangen bedrag van € 35.070,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 28 december 2020 aan eiser een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2021 toegekend van € 3.868,00. Op 30 december 2020 heeft eiser bij de Belastingdienst/Toeslagen een wijziging geschat vermogen ingediend, naar een bedrag van € 42.591,00. De Belastingdienst/ Toeslagen heeft daarop bij voorschotbeschikking van 21 januari 2021 vastgesteld dat eiser geen recht (meer) heeft op huurtoeslag voor het jaar 2021.
6.2.
Eiser voert in beroep aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft besloten tot afwijzing van zijn verzoek om een deel van zijn vermogen aan te merken als bijzonder vermogen dat buiten toepassing gelaten kan worden bij de berekening van zijn recht op huurtoeslag over het jaar 2021. Op 1 januari 2021 stond inderdaad (ook) een bedrag van € 35.070,00 aan voorschotten van de Belastingdienst op zijn rekening, naar aanleiding van een door hem aangevraagde voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2020. Hij had dit bedrag nodig om (de brutering van) de terugvordering van het UWV te kunnen betalen. Volgens eiser is echter sprake van bijzonder vermogen omdat het geld van de Belastingdienst zelf afkomstig was, dit bedrag zeer tijdelijk van aard was (en deels via aanslagen is teruggestroomd naar de Belastingdienst) en de nabetaling van het ABP bijzonder inkomen is. Tevens stelt eiser dat de in de wet genoemde categorieën bijzonder vermogen niet expliciet limitatief zijn. Daarom mag het bedrag van € 35.070,00 volgens eiser niet als vermogen worden meegeteld bij de berekening van de huurtoeslag voor het jaar 2021. Daaruit volgt dan dat hij recht heeft op huurtoeslag voor het jaar 2021.
6.3.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat het verzoek bijzonder vermogen terecht is afgewezen. Het door eiser aangevoerde deel van zijn vermogen valt niet onder de limitatieve opsomming van gevallen die buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
6.4.
De rechtbank overweegt dat de aanspraak op huurtoeslag mede afhankelijk is gesteld van het vermogen. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rendementsgrondslag aan het begin van het berekeningsjaar 2021 meer bedraagt dan € 31.340,00. [6] De peildatum (het begin van het berekeningsjaar) is dwingendrechtelijk bepaald en de bedoeling van de wetgever. Dit betekent dat hiervan niet mag worden afgeweken. Het gaat in dit geval om een voorschot huurtoeslag. Het systeem van de bevoorschotting is zodanig ingericht dat de Belastingdienst/Toeslagen in beginsel mag uitgaan van de door de aanvrager overgelegde gegevens. De controle op het recht op een toeslag vindt pas na afloop van het berekeningsjaar plaats. [7] Eiser heeft op 30 december 2020 zelf bij de Belastingdienst/Toeslagen een wijziging geschat vermogen ingediend, naar een bedrag van € 42.591,00. Dit geschat vermogen is hoger dan de rendementsgrondslag. Eiser heeft daarom in beginsel geen recht op huurtoeslag voor het jaar 2021.
6.5.
De Belastingdienst/Toeslagen kan met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir een afwijkende maatregel treffen voor groepen van gevallen waarin artikel 7, derde lid, van de Awir (de belemmering van het recht op huurtoeslag vanwege vermogen boven de rendementsgrondslag) leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze afwijkende maatregel mag uitsluitend worden toegepast in de gevallen die uitdrukkelijk zijn benoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. In deze regeling zijn bezittingen van minderjarige kinderen en bijzondere uitkeringen opgenomen. In tegenstelling tot het advies van het Juridisch Loket aan eiser, bestaat er volgens vaste rechtspraak buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid tot het buiten toepassing laten van bezittingen en uitkeringen. [8] De toegekende voorschotten op basis van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2020, zoals in dit geval, vallen niet onder de in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir genoemde gevallen en kunnen daarom niet buiten toepassing gelaten worden op het vermogen van eiser. Dat de genoemde voorschotten afkomstig zijn van de Belastingdienst en dat kort na de peildatum van 1 januari 2021 met dit bedrag verschuldigde belastingbedragen zijn voldaan, doet daaraan niet af.
6.6.
Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden het verzoek van eiser om een deel van zijn vermogen als bijzonder vermogen buiten beschouwing te laten voor het toeslagjaar 2021 heeft afgewezen. Eisers grond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep met zaaknummer BRE 21/1609 zal ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat bestreden besluit I in stand blijft. Het beroep met zaaknummer BRE 22/2027 zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit II zal worden vernietigd. Vervolgens zullen de rechtsgevolgen van bestreden besluit II in stand gelaten worden. Daaruit volgt dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag voor de jaren 2020 en 2021.
7.2.
Omdat het beroep met zaaknummer BRE 22/2027 gegrond is moet de Belastingdienst/Toeslagen het griffierecht aan eiser vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat gesteld noch gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer BRE 21/1609 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer BRE 22/2027 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II in stand blijven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 13 juni 2023, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: Voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 7, eerste, tweede en derde lid [9] :
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.340, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de belanghebbende en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar een gezamenlijke rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben van meer dan € 62.680. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.
Artikel 8, eerste lid:
Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Uitvoeringsregeling Awir
Artikel 9 (voor zover van belang)
Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met (a) bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een pleegkind dan wel een minderjarig kind of (b) een bedrag ter grootte van de in deze regeling genoemde eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7, eerste lid:
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a:
Het norminkomen bedraagt € 23.225 bij een eenpersoonshuishouden.
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2b, eerste lid, aanhef en sub b, en tweede lid:
1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
2. Indien sprake is van een nabetaling die over de berekeningsjaren waarop deze nabetaling betrekking heeft gemiddeld meer dan € 2300 per jaar bedraagt, vindt het eerste lid, onderdeel b, uitsluitend toepassing indien over de berekeningsjaren waarop de nabetaling betrekking heeft minder huurtoeslag zou worden genoten dan indien de betrokken inkomsten niet als nabetaling zouden zijn uitbetaald.
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 5.3, eerste lid,
De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Voetnoten

1.Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag en artikel 7, tweede lid, van de Awir.
2.Artikel 7, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir.
3.Artikel 21, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
4.Zie onder andere de uitspraken van de AbRS van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3534 en 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:346.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 mei 2019, ECI:NL:RVS:2019:1635.
6.Artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht)
7.Zie de uitspraak van de AbRS van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3373.
8.Zie de uitspraken van de AbRS van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697, en 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1729.
9.Derde lid zoals dit luidde in het jaar 2021.