201703390/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2017 in zaak nr. 16/8325 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2014 herzien en op nihil gesteld. Tevens is het reeds uitbetaalde voorschot van € 3.721,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 24 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 5 augustus 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 24 september 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2014 herzien en op nihil gesteld. [appellant] moet het teveel uitbetaalde voorschot terugbetalen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de nihilstelling ten grondslag gelegd dat de rekenhuur van de door [appellant] bewoonde woning aan de [locatie] te [plaats] hoger was dan de maximale rekenhuur van € 699,48 en dat het toetsingsinkomen van [appellant] meer bedroeg dan de maximale inkomensgrens van € 29.325,00 om voor huurtoeslag in aanmerking te komen.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rekenhuur van de door [appellant] bewoonde woning hoger was dan de maximale rekenhuur van € 699,48 om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Daartoe is door de rechtbank van belang geacht dat de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst blijk geeft van een kale huurprijs van € 1.250,00 en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een lagere kale huurprijs. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het toetsingsinkomen van [appellant] meer bedroeg dan de maximale inkomensgrens. De rechtbank acht daartoe van belang dat niet in geschil is dat de belastinginspecteur het verzamelinkomen van [appellant] heeft vastgesteld op € 44.000,00. De Belastingdienst/Toeslagen is, naar het oordeel van de rechtbank, terecht uitgegaan van de juistheid van dit inkomensgegeven.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rekenhuur van de door hem bewoonde woning hoger was dan de maximale rekenhuur van € 699,48. De rechtbank heeft niet onderkend dat de huurovereenkomst die ziet op deze woning op naam is gesteld van Institorium Beheer B.V. en dat hij de woning van Institorium Beheer B.V. huurde voor een bedrag van € 699,00, aldus [appellant].
3.1. Uit de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst blijkt weliswaar dat de overeenkomst is gesloten tussen de verhuurder en [appellant], in zijn hoedanigheid van directeur van Institorium B.V., maar daaruit blijkt niet dat Institorium B.V. de woning onderverhuurde aan [appellant] voor een bedrag van € 699,00. [appellant] heeft geen huurovereenkomst tussen hem en Institorium B.V. overgelegd noch gegevens waaruit blijkt dat hij de door hem gestelde maandelijks verschuldigde huur ten bedrage van € 699,00 aan Institorium B.V. heeft betaald. Nu voorts in artikel 1.2. van de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst expliciet is vermeld dat de woning aan de [locatie] te [plaats] uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt als woonruimte, mocht de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van de in artikel 4.4. van de huurovereenkomst vermelde huurprijs van € 1.250,00. De rekenhuur van de woning overstijgt daarmee de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag vermelde maximale rekenhuur om voor huurtoeslag in aanmerking te komen, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet in aanmerking komt voor huurtoeslag voor het jaar 2014.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen niet mocht uitgaan van het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegeven faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1321 en 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3534) dient de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van de draagkracht, gelet op artikel 7, eerste lid, in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen uit te gaan van het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van die wet. Dat is in dit geval het verzamelinkomen. Daaraan doet niet af dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, daarover nog een procedure loopt bij de belastingrechter. Indien het beroep tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting slaagt en het verzamelinkomen wordt gewijzigd, voorziet artikel 20 van evengenoemde wet erin dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag herziet. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen zal dat in dit geval echter niet tot huurtoeslag kunnen leiden omdat de rekenhuur te hoog is. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
18-854.