ECLI:NL:RBZWB:2023:4066

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 22_4994
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over recht op WW-uitkering en onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden

Op 9 juni 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het UWV. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin werd bepaald dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 mei 2020. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek naar mogelijke gefingeerde dienstverbanden bij zijn werkgevers. Het UWV had eerder, op 10 mei 2022, in een primair besluit vastgesteld dat de eiser geen recht had op de uitkering, en dit werd in een bestreden besluit van 16 september 2022 bevestigd.

Tijdens de zitting op 17 mei 2023 in Breda, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd het onderzoek van het UWV besproken. De eiser betwistte de rechtmatigheid van het onderzoek en stelde dat zijn recht op privéleven was geschonden. Hij voerde aan dat het UWV een lijst met vage risicokenmerken hanteerde en dat er sprake was van etnische profilering. De rechtbank oordeelde echter dat het UWV voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn standpunt en dat er een concrete aanleiding was voor het onderzoek naar de dienstbetrekkingen van de eiser.

De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had vastgesteld dat de eiser geen recht had op de WW-uitkering, omdat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4994 WW

uitspraak van 9 juni 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: mr. A. Kara
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut weknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 10 mei 2022 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 mei 2020.
In een besluit van 16 september 2022 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 mei 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Het UWV heeft na een interne melding onderzoek gedaan naar een mogelijk gefingeerd dienstverband bij [b.v.1] B.V. Het UWV heeft vervolgens andere werknemers van deze werkgever onderzocht, waaronder eiser. Het UWV heeft vervolgens ook nader onderzoek gedaan naar eisers andere dienstverbanden bij de werkgevers IWG B.V. en [b.v.3] B.V. De uitkomsten van het onderzoek van het UWV zijn opgenomen in rapporten van 1 februari 2022 en 14 maart 2022.
In het primaire besluit heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht had op een WW-uitkering over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 mei 2020. Het UWV werpt eiser tegen dat hij niet als werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan bij bovengenoemde drie werkgevers, waardoor hij niet verzekerd was voor werknemersverzekeringen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder wijziging van de onderbouwing van zijn standpunt. Het UWV werpt eiser in het bestreden besluit enkel nog tegen dat hij gefingeerde dienstverbanden had bij [b.v.1] B.V. en [b.v.3] B.V.
Eisers beroepsgronden
2. Eiser stelt dat geen rechtsgrond bestond om een onderzoek naar zijn persoon in te stellen, en dat zijn recht op privéleven (als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, EVRM) is geschonden. Eiser schetst daarbij ook een algemeen beeld over de werkwijze van het UWV in dit soort zaken. Volgens hem hanteert het UWV een lijst met vage risicokenmerken en fraude-indicatoren, en is binnen het UWV sprake van etnische profilering, willekeur en institutionele vooringenomenheid zoals ook aan de orde was bij de kinderopvangtoeslag-affaire. Eiser voert verder aan dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ook sprake kan zijn als geen arbeid wordt verricht, maar er wel loon wordt betaald. Hij stelt verder dat hij de motivering van het UWV niet kan volgen, en dat het zwijgen van een betrokkene nog niet aannemelijk maakt dat geen sprake was van arbeid. Volgens eiser heeft het UWV ook zijn geestelijke gezondheid en de omstandigheden waarin hij verkeerde ten tijde van zijn verhoor bij het UWV ten onrechte niet bewezen of onvoldoende onderbouwd geacht.
Relevante wet- en regelgeving
3. Op grond van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Een toezichthouder is op grond van artikel 5:16 van de Awb bevoegd om inlichtingen te vorderen. Een toezichthouder is ingevolge artikel 5:17, eerste lid, van de Awb bevoegd om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
Relevante rechtspraak over gefingeerde dienstverbanden
4. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1181). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
Bewijslastverdeling
5. Bij besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:205). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en de betrokken werkgevers. Indien op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WAZO, ZW en WW heeft vervuld, dan ligt het op eisers weg om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
6. In geschil is met name of het onderzoek van het UWV rechtmatig was, en of het UWV zijn standpunt over eisers gefingeerde dienstverbanden deugdelijk heeft onderbouwd. Indien sprake zou zijn van gefingeerde dienstverbanden tussen eiser en de werkgevers [b.v.1] B.V. en [b.v.3] B.V., dan staat tussen partijen vast dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering over de betrokken periode.
Bestond een geldige (rechts)grond om een onderzoek naar eiser in te stellen?
7. Het onderzoek naar eisers dienstbetrekkingen is gedaan door een themaonderzoeker van de directie Handhaving van het UWV. Deze themaonderzoeker is aan te merken als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Awb. Dit volgt uit artikel 55a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders UWV. Als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Awb heeft de themaonderzoeker de bevoegdheden uit titel 5.2 van de Awb. Deze hebben betrekking op regulier toezicht, waarbij geen sprake hoeft te zijn van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Dit betekent dat ook zonder vermoeden van een overtreding naar informatie gevraagd mag worden. Anders dan eiser betoogt, was de themaonderzoeker daarom bevoegd om een onderzoek naar zijn dienstbetrekkingen in te stellen.
8. De rechtbank merkt ten overvloede op dat in eisers geval wel degelijk sprake was van een concrete aanleiding voor het onderzoek, namelijk de bevindingen bij het onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden bij [b.v.1] B.V. Deze directe aanleiding voor het onderzoek naar eisers dienstverbanden is ook inzichtelijk gemaakt in het onderzoeksrapport van 1 februari 2022, waarbij wordt verwezen naar specifieke zaaknummers in het onderzoek naar de misstanden bij [b.v.1] B.V.
De werkwijze van het UWV
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen dat onduidelijk is waarom hij is onderzocht, en dat het UWV in zijn onderzoeken een lijst met vage risicokenmerken en fraude-indicatoren hanteert. Het dossier bevat geen stukken die deze stellingen staven, en het UWV had bovendien – zoals hiervoor al overwogen – een concrete aanleiding voor het onderzoek dat in deze zaak is verricht. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de werkwijze bij het onderzoek van het UWV naar gefingeerde dienstverbanden in deze zaak is ingegeven door willekeur en vooringenomenheid, meer specifiek dat sprake is van etnische profilering. Blijkens het onderzoeksrapport van het UWV van 1 februari 2022 zijn (alle) andere werknemers van de betrokken werkgevers onderzocht, zonder daarbij bepaalde selectiecriteria te hanteren. De op dit punt ter zitting geponeerde stelling dat de personen die het UWV heeft onderzocht bijna allemaal een buitenlandse nationaliteit dan wel een buitenlands klinkende achternaam hadden, slaagt niet bij gebrek aan enige objectieve en concrete onderbouwing. Eisers vergelijking met de kinderopvangtoeslagaffaire gaat ook niet op, nu dit gevallen betrof die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan eisers situatie.
Is eisers recht op privéleven geschonden?
10. In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
11. Het UWV heeft in het kader van zijn onderzoek Suwinet geraadpleegd, de UWV-systemen en die van externe partijen geraadpleegd. Ook is informatie opgevraagd bij externe partijen, waaronder bankafschriften bij eisers bank over de periode van 15 november 2019 tot en met 17 mei 2021. Met name laatstgenoemde onderzoekshandeling kan onder bepaalde omstandigheden een inbreuk vormen op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1705). Blijkens de tekst van het bestreden besluit heeft het UWV de gevorderde bankafschriften echter niet ten grondslag gelegd aan zijn standpunt, zoals ook ter zitting is bevestigd door de gemachtigde van het UWV. Ook overigens is niet gebleken dat deze een rol hebben gespeeld in de standpuntbepaling van het UWV, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat het standpunt van het UWV is gebaseerd op onrechtmatig onderzoek. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd ook anderszins geen aanleiding voor de conclusie dat zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is geschonden.
Is het standpunt van het UWV voldoende onderbouwd?
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV zijn standpunt voldoende en op steekhoudende wijze onderbouwd. In het bestreden besluit heeft het UWV een houdbare opsomming gegeven van de omstandigheden die aannemelijk maken dat sprake was van gefingeerde dienstverbanden bij werkgevers [b.v.1] B.V. en [b.v.3] B.V. Eiser heeft het tegendeel niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Zijn enkele stelling dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ook sprake kan zijn als geen arbeid wordt verricht, maar er wel loon wordt betaald, slaagt niet, nu niet alleen dit aspect in ogenschouw moet worden genomen, maar alle omstandigheden van het geval. Dit heeft het UWV ook gedaan bij de onderbouwing van zijn standpunt. Eiser wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat het zwijgen van een betrokkene niet aannemelijk maakt dat geen sprake is van arbeid, nu hem dit niet wordt tegengeworpen. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat de geestelijke gezondheid en de omstandigheden waarin hij verkeerde ten tijde van het verhoor ten onrechte niet bewezen of onvoldoende onderbouwd zijn geacht.

Conclusie

13. Gezien het voorgaande heeft het UWV terecht bepaald dat eiser geen recht had op een WW-uitkering over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 mei 2020, omdat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 9 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.