ECLI:NL:CRVB:2020:205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
18/1196 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZO- en ZW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkeringen na onderzoek naar dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAZO- en ZW-uitkering van appellante, alsook de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Appellante had een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na onderzoek dat zij nooit werkzaam was geweest voor haar werkgever, een uitzendbureau. Het Uwv baseerde zijn besluit op een onderzoeksrapport dat aantoont dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht voor het uitzendbureau. Appellante voerde aan dat het bestreden besluit in strijd was met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM, omdat er een sepot was uitgesproken in haar strafzaak wegens gebrek aan bewijs voor valsheid in geschrifte. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de ZW en WAZO. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat in bestuursrechtelijke procedures minder strenge eisen aan het bewijs worden gesteld dan in strafrechtelijke procedures. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een dienstbetrekking, en dat het Uwv terecht de uitkeringen had ingetrokken en teruggevorderd.

Uitspraak

18.1196 ZW

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 januari 2018, 17/2690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küҫükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Namens appellante is verschenen mr. Küҫükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 5 februari 2016, vanuit een gesteld dienstverband bij [naam uitzendbureau ], een uitkering grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) aangevraagd. Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het Uwv aan appellante per 1 februari 2016 een uitkering op grond van de WAZO toegekend. Vervolgens heeft appellante zich op 27 mei 2016 ziek gemeld wegens gezondheidsklachten als gevolg van haar zwangerschap. Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 24 mei 2016, aansluitend aan haar WAZO-uitkering, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkeringen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 29 november 2016. In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellante nooit werkzaam is geweest voor [naam uitzendbureau ] en daarom niet verzekerd is geweest voor de ZW en de WAZO.
1.3.
Na afronding van het onderzoek heeft het Uwv op basis van de bevindingen bij besluit van 7 december 2016 de uitkering op grond van de WAZO ingetrokken over de periode van 1 februari 2016 tot en met 24 mei 2016. Bij besluit van 15 december 2016 heeft het Uwv een bedrag van € 6.202,17 aan over de periode van 1 februari 2016 tot en met 24 mei 2016 onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 16 december 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en vastgesteld dat appellante vanaf 24 mei 2016 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft in dat besluit ook een bedrag van € 6.905,80 aan over de periode van 24 mei 2016 tot en met 18 november 2016 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 april 2017 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 7 december 2016, 15 december 2016 en 16 december 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet werkzaam is geweest voor [naam uitzendbureau ] en daarom niet als werknemer verzekerd is geweest voor de ZW en de WAZO.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zorgvuldig en toereikend onderzoek heeft verricht. Anders dan appellante heeft verklaard blijkt uit het door het Uwv verrichte onderzoek dat het [naam uitzendbureau ] gehuisvest was op de zesde etage. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de verklaring van de boekhouder over de kantoorindeling van [naam uitzendbureau ] en de verklaring dat de werkgever van appellante alleen op het kantoor zat. Appellante heeft niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft hiervoor de arbeidsovereenkomst met loonstroken onvoldoende geacht. De door appellante gestelde gezagsverhouding en de in dat kader door haar ontvangen aanwijzingen heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor de stelling van appellante dat zij de betalingen van [naam uitzendbureau ] heeft ontvangen als tegenprestatie voor de door haar verrichte arbeid. De urenopgave en facturen met betrekking tot de werkzaamheden van appellante bij [naam B.V.] leiden ook niet tot een andere conclusie. Daarbij heeft de rechtbank de verklaringen van [A.] en [B.] in aanmerking genomen waaruit blijkt dat appellante niet voor [naam B.V.] werkzaam is geweest. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv genoegzaam heeft aangetoond dat in het geval van appellante geen sprake is geweest van een dienstbetrekking voorafgaande aan haar ziekmelding per 24 mei 2016.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellante was er wel degelijk sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Tussen partijen was een arbeidscontract, dat door zowel appellante als door [naam uitzendbureau ] is ondertekend. Appellante heeft voldaan aan de verplichting om persoonlijk arbeid te verrichten. Haar werkzaamheden bestonden uit schoonmaken, thee/koffie zetten en rondbrengen en de telefoon opnemen. Appellante kan een gedetailleerde beschrijving geven van de werkvloer. Voorts bestond er tussen de heer [C.], eigenaar van [naam uitzendbureau ], en appellante een gezagsverhouding, nu er opdrachten en aanwijzingen werden gegeven. Tevens was er sprake van een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid. Volgens appellante zijn de verklaringen van de boekhouder en de financieel directeur van [naam B.V.] zonder deugdelijke motivering zwaarder gewogen dan die van haarzelf. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de financieel directeur aangeeft dat er nog een map met identiteitsbewijzen moet zijn. Hier is geen navraag naar gedaan. Voorts ontbreekt een verklaring van de werkgever. Appellante heeft een afschrift van een sepotbesluit van 6 maart 2018 overgelegd. Volgens appellante is het Openbaar Ministerie tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs is om te spreken van een gefingeerd dienstverband.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft betoogd dat op grond van de in het onderzoeksrapport en in de besluitvorming opgesomde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam uitzendbureau ] Volgens het Uwv heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk weten te maken dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of tussen appellante en [naam uitzendbureau ] sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond waarvan appellante verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [naam uitzendbureau ] Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.4.
Het Uwv heeft de conclusie dat tussen appellante en [naam uitzendbureau ] geen sprake is geweest van een dienstbetrekking gebaseerd op het onderzoeksrapport. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op basis van de gegevens uit het onderzoeksrapport voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht voor [naam uitzendbureau ] Met name wordt van belang geacht dat de door het Uwv vastgestelde feitelijke bevindingen niet overeenkomen met de verklaringen van appellante daarover. Appellante heeft tegenover het Uwv verklaard dat het kantoor op de vierde verdieping was gevestigd, terwijl uit de verklaring van de boekhouder en het onderzoek van het Uwv blijkt dat het kantoor gevestigd was op de zesde verdieping. De verklaring van de boekhouder bevat ook een geheel andere beschrijving van de kantoorindeling dan de beschrijving die appellante heeft gegeven. De directeur van [naam uitzendbureau ] was in beginsel alleen op het kantoor. Appellante heeft verklaard dat zij acht uur per dag, veertig uur per week werkzaam was op het kantoor van [naam uitzendbureau ] Appellante heeft geen namen van haar collega’s kunnen noemen en heeft geen nadere toelichting kunnen geven op haar werkzaamheden bij [naam uitzendbureau ] De naam van appellante staat vermeld op urenlijsten van [naam B.V.], een bedrijf dat personeel inleent bij [naam uitzendbureau ] Appellante heeft echter verklaard dat zij niet heeft gewerkt bij [naam B.V.] [A.], werkzaam bij [naam B.V.] en voor die tijd bij [naam uitzendbureau ], heeft verklaard dat zij appellante nooit heeft gezien op het kantoor van [naam uitzendbureau ] of bij [naam B.V.] [A.] bezocht het kantoor van [naam uitzendbureau ] maandelijks.
4.5.
Dat het appellante wellicht niet kan worden aangerekend dat haar naam op de urenlijsten bij [naam B.V.] staat vermeld, staat los van het voorgaande en doet aan de onderzoeksconclusies niet af, nu de urenlijsten ingediend bij de inlener, terwijl appellante onweersproken niet werkzaam is geweest bij de inlener, wel twijfel oproepen over het bestaan van een dienstbetrekking tussen appellante en [naam uitzendbureau ]
4.6.1.
Nu het Uwv is geslaagd in zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [naam uitzendbureau ], lag het op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.6.2.
Appellante beroept zich op de schriftelijke arbeidsovereenkomst en de loonstroken als bewijs van het feit dat sprake is geweest van een dienstverband. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is dat op zich onvoldoende om de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv aannemelijk te maken. Dat het Uwv de gestelde werkgever van appellante niet heeft kunnen traceren en dus niet heeft verhoord, is evenmin voldoende. Het gaat om de intrekkingen en terugvorderingen van de WAZO- en ZW-uitkeringen van appellante en er waren voldoende gegevens voorhanden om tot een standpunt te komen.
4.7.
Appellante heeft onder verwijzing naar het sepot van 6 maart 2018 in haar strafzaak betoogd dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in strijd zijn met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.7.1.
Bij schriftelijk sepot van 6 maart 2018 heeft de Officier van Justitie (OvJ) in de strafzaak van appellante besloten appellante niet (verder) te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. Volgens het sepot betrof het strafbare feit het plegen van valsheid in geschrifte, zowel het opstellen als het gebruiken, gepleegd op 1 oktober 2015 te Rotterdam. In de ondertekende en op 1 oktober 2015 gedateerde arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam uitzendbureau ] staat vermeld dat zij met ingang van 1 oktober 2015 in dienst treedt bij [naam uitzendbureau ]
4.7.2.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
4.7.3.
De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure, zoals in het geval van appellante, niet is voortgezet in verband met een sepot.
4.7.4.
Over het sepot in de strafzaak van appellante wordt overwogen dat het aannemelijk is dat een verband (‘link’) bestaat als bedoeld in 4.7.2, aangezien het ten laste gelegde is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex dat heeft geleid tot de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WAZO- en ZW-uitkering, waarbij het uitgangspunt is dat appellante niet heeft gewerkt voor [naam uitzendbureau ]
4.7.5.
Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32), volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.7.6.
Het in 4.7.1 vermelde sepot wegens gebrek aan bewijs betekent dat de OvJ ten aanzien van appellante geen bewijs aanwezig acht dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte wat betreft de op de tenlastelegging vermelde stukken. Uit het sepot is niet op te maken wat de redenen voor de OvJ zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In het algemeen geldt dat de OvJ om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Niet uit te sluiten is dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het vereiste van opzet in de betreffende strafrechtelijke bepaling. In dit verband is tevens van belang dat, zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, in deze procedure de feitelijke vraag voorligt of appellante bij [naam uitzendbureau ] heeft gewerkt. Daarnaast worden in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking en terugvordering van de WAZO- en ZW-uitkering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante niet werkzaam is geweest voor [naam uitzendbureau ] Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. In de strafzaak tegen appellante moest wettig en overtuigend worden bewezen dat appellante ten aanzien van de arbeidsovereenkomst met [naam uitzendbureau ] (opzettelijk) valsheid in geschrifte had gepleegd.
4.8.
Uit de overwegingen 4.7 tot en met 4.7.6 volgt dat appellante geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot.
4.9.
Al met al bestaat een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante niet heeft gewerkt voor [naam uitzendbureau ] Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de WAZO en ZW, zodat het Uwv was gehouden de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E. Diele
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.