ECLI:NL:CRVB:2021:1705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/5265 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-, ZW- en WIA-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had de WW-, ZW- en WIA-uitkeringen van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat uit onderzoek was gebleken dat appellante niet als verzekerd voor de werknemersverzekeringen kon worden aangemerkt. Appellante had na beëindiging van een dienstverband met [BV] een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante voerde aan dat het Uwv haar bankafschriften onrechtmatig had verkregen en dat het onderzoek ondeugdelijk was. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellante geen werkzaamheden voor [BV] had verricht en dat de intrekking van de uitkeringen terecht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien.

Uitspraak

19.5265 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2019, 19/384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Namens appellante was mr. Shaaban via videobellen aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na beëindiging van een gesteld dienstverband met [BV] ( [BV] ) een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft vervolgens met ingang van 6 april 2015 een WW-uitkering aan appellante toegekend.
1.2.
Op 1 juni 2015 heeft appellante zich ziekgemeld. Tot en met 5 juli 2015 heeft zij een
WW-uitkering ontvangen en per 6 juli 2015 heeft het Uwv ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellante toegekend. Het Uwv heeft de ZW-uitkering met ingang van 28 mei 2017 beëindigd. Aansluitend is aan appellante met ingang van 29 mei 2017 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Naar aanleiding van een melding bij het meldpunt gefingeerde dienstverbanden heeft het Uwv onder de naam ‘Arizona’ onderzoek verricht naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellante bij [BV] . De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2018.
1.4.
Bij besluiten van 11 juli 2018, 12 juli 2018 en 13 juli 2018 heeft het Uwv de toekenningsbesluiten van de WW-, ZW- en WIA-uitkering ingetrokken omdat uit het onderzoek is gebleken dat appellante niet is aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante vanaf 6 april 2015 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van bruto € 7.478,97 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 6 april 2015 tot en met 5 juli 2015 van appellante teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 15 augustus 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 6 juli 2015 geen recht heeft op een
ZW-uitkering en een bedrag van bruto € 55.258,30 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 6 juli 2015 tot en met 28 mei 2017 teruggevorderd. Bij een derde besluit van 15 augustus 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 29 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering en is een bedrag van bruto € 22.748,37 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over die periode van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 11 juli 2018, 12 juli 2018, 13 juli 2018 en 15 augustus 2018 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Volgens het Uwv is appellante nimmer werkzaam geweest bij [BV] , zodat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en appellante niet als verzekerde in de zin van de WW, ZW en WIA wordt aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende deugdelijk en zorgvuldig is verricht en dat het Uwv met de resultaten aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht
voor [BV] . Appellante is er niet in geslaagd met concreet en verifieerbaar tegenbewijs aannemelijk te maken dat zij wel arbeid heeft verricht. Het Uwv heeft terecht de WW-, ZW- en WIA-uitkering van appellante ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [BV] en dat zij daarom als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen moet worden aangemerkt. Het onderzoek van het Uwv is ondeugdelijk en onzorgvuldig tot stand gekomen en de onderzoeksbevindingen zijn ontoereikend voor de conclusie dat aannemelijk is dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Haar bankgegevens zijn bovendien op onrechtmatige wijze verkregen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van [naam 1] ( [naam 1] ) overgelegd. Daarnaast heeft appellante bankafschriften ingebracht van de rekening van haar zoon op wiens rekening haar WW- en ZW-uitkering is bijgeschreven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Verzoek uitstel behandeling ter zitting
4.1.1.
Appellante heeft op 1 juni 2021 verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Appellante heeft in haar verzoek vermeld dat zij nauw contact heeft gehad met iemand die positief getest is op het coronavirus en dat zij zelf ook met klachten kampt die mogelijk op besmetting wijzen. Op grond van de RIVM-richtlijnen dient appellante in quarantaine te blijven en kan zij de zitting niet bijwonen, aldus appellante.
4.1.2.
Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid heeft de Raad appellante vervolgens in de gelegenheid gesteld om de zitting via videobellen bij te wonen. Appellante heeft in reactie daarop gemeld dat zij vanwege hevige klachten om medische redenen ook niet in staat is om de zitting via videobellen bij te wonen. Zij heeft die laatste stelling echter niet onderbouwd. De Raad heeft het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting om die reden afgewezen.
4.1.3.
Het verzoek van de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad om appellante in de gelegenheid te stellen om bij een nadere zitting aanwezig te zijn, wordt eveneens afgewezen. De gemachtigde van appellante was namens appellante tijdens de zitting van de Raad aanwezig en heeft aan het eind van deze zitting desgevraagd verklaard dat zij de vragen van de Raad heeft kunnen beantwoorden en het standpunt van appellante voldoende naar voren heeft kunnen brengen.
Het opvragen van bankafschriften
4.2.
Appellante kan worden gevolgd in haar standpunt dat het rechtstreeks opvragen van de bankafschriften bij haar bank in het kader van het onderzoek een inbreuk vormt op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het buiten medeweten van appellante rechtstreeks opvragen van de bankafschriften bij de bank, zonder dat zij in de gelegenheid is gesteld vrijwillig die gegevens over te leggen, is – mede gelet op het bepaalde in artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht – in dit geval in strijd te achten met het subsidiariteitsbeginsel en dient om die reden te leiden tot bewijsuitsluiting van de bankgegevens (zie de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3205). Nu de bankafschriften niet ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, dat uitsluitend is gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat appellante geen arbeid voor [BV] heeft verricht, en niet is gebleken dat deze overigens een rol hebben gespeeld in de standpuntbepaling van het Uwv, heeft het voorgaande geen gevolgen voor de beoordeling van het bestreden besluit
.
Bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking
4.3.
Bij besluiten tot intrekking met terugwerkende kracht van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Het is in deze zaak dus aan het Uwv om feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat in de relevante periode, 6 oktober 2014 tot 6 april 2015, geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [BV] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid van dit uitgangspunt met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.4.1.
Het Uwv heeft het standpunt, dat sprake is van een gefingeerd dienstverband omdat appellante in het geheel geen werkzaamheden voor [BV] heeft verricht, gebaseerd op het onderzoeksrapport van 4 juli 2018. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met dit rapport aannemelijk heeft gemaakt dat tijdens de in geding zijnde periode geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [BV] . Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.2.
Appellante heeft verklaard dat zij in de in geding zijnde periode gemiddeld 40 uur per week bij [BV] werkzaamheden verrichte voor een nieuw thuiszorgproject en dat zij hiervoor was aangetrokken vanwege haar eerdere ervaring als zelfstandige in de thuiszorg. Appellante zou bij [BV] hebben gewerkt als intercedente en administratief medewerker. Appellante heeft verklaard dat zij ongeveer 19 klanten had, zij vijf tot zes (potentiële) klanten per dag belde en vier vaste klanten had met een grote indicatie. Appellante heeft echter geen namen van klanten kunnen noemen die hierover zouden kunnen verklaren. Appellante heeft tegenover de onderzoekers van het Uwv slechts de namen van twee families genoemd, waarvan zij tijdens de zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat deze families niets kunnen verklaren over haar werkzaamheden bij [BV] omdat zij tot haar klantenkring behoorde toen zij in het verleden als zelfstandige in de thuiszorg heeft gewerkt. Tijdens de zitting van de Raad is verklaard dat appellante deze families ook als potentiële klanten voor [BV] zou hebben benaderd. Omdat de zorg vervolgens niet daadwerkelijk van de grond zou zijn gekomen, zouden deze klanten volgens appellante niets kunnen verklaren. Aldus heeft appellante onvoldoende duidelijkheid gegeven over de door haar verrichte werkzaamheden. Voorts heeft het Uwv er terecht op gewezen dat de aard van de gestelde werkzaamheden bij [BV] niet aansluit bij de kwalificaties van appellante, aangezien zij na de basisschool geen vervolgonderwijs heeft afgerond, geen administratieve werkervaring heeft en heeft verklaard dat zij haar persoonlijke administratie door haar kinderen laat doen omdat zij bang is fouten te maken. Appellante heeft verder verklaard dat zij brieven en stukken in het Nederlands kan lezen, maar het voor de zekerheid laat nalezen door iemand anders. Voorts is van belang dat appellante na een beroerte in 2009 volgens gegevens van de huisarts kampt met een zichtbare achteruitgang in haar cognitieve vaardigheden.
4.4.3.
Het standpunt van appellante dat het Uwv de door haar genoemde getuigen had moeten horen, wordt niet gevolgd. Appellante heeft immers verklaard dat er geen andere mensen waren toen zij op kantoor was en dat alleen de baas, zijnde de zoon van appellante, af en toe langskwam en dat de eigenaresse van [BV] , tevens de schoondochter van appellante, in de periode in geding met zwangerschapsverlof was. Daarnaast staat in het onderzoeksrapport dat appellante geen nadere informatie over (potentiële) klanten kon of wilde verstrekken waardoor het voor het Uwv niet mogelijk was om deze personen te traceren en hierbij getuigenverklaringen af te nemen. Ook blijkt uit het onderzoeksrapport dat de andere door appellante tijdens het verhoor opgegeven namen zijn genoemd in verband met de werkzaamheden als schoonmaakster die appellante zou hebben verricht in een eerdere periode.
4.4.4.
Over de verklaring van [naam 2] , medewerker bij [BV] in de periode van 3 november 2014 tot en met 29 december 2014, wordt overwogen dat deze verklaring is opgetekend in een rapport van bevindingen. [naam 2] heeft verklaard appellante niet te herkennen op de aan haar getoonde kopie van een reisdocument. Het enkele feit dat deze verklaring niet is opgenomen in de vorm van een door [naam 2] ondertekend gespreksverslag, brengt niet met zich dat aan de daarin opgenomen bevindingen geen betekenis toekomt. Appellante heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens onderbouwd dat de verklaring van [naam 2] niet op waarheid berust. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellante onsamenhangend heeft verklaard over [naam 2] . Zij heeft ter zitting van de rechtbank verklaard zich [naam 2] niet te herinneren, terwijl zij, nadat het Uwv te kennen heeft gegeven dat [naam 2] Russisch vertaalde, heeft verklaard dat [naam 2] op kantoor kwam om te vertalen, een paar maanden bij [BV] heeft gewerkt en zij af en toe samen koffie gingen drinken. Deze verklaring is niet in overeenstemming met de verklaring van appellante in het onderzoeksrapport dat zij geen collega’s had in de periode dat zij op kantoor werkte.
4.4.5.
Ook aan de in hoger beroep nog ingebrachte verklaring van [naam 1] dat appellante en hij in 2015 allebei voor [BV] hebben gewerkt, kan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat [naam 1] niet als werknemer van [BV] in de systemen terugkomt en dat zijn naam ook niet voorkomt op de loonlijst van [BV] .
Terugvordering
4.5.
Appellante stelt dat de terugvordering door niet adequaat handelen van het Uwv onnodig hoog is opgelopen, omdat het Uwv al in november 2017 twijfels had over haar dienstverband met [BV] . Het Uwv heeft toegelicht dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van haar uitkeringen samenhangt met een eerder onderzoek naar de opeenvolgende eigenaren van [BV] , dat de relatie met dit eerdere onderzoek eerst in een fraudemelding van 6 april 2018 werd gelegd en dat daarna het onderzoek werd opgestart dat uitmondde in het frauderapport van 4 juli 2018. De intrekkingsbesluiten zijn direct in de maand daarna genomen. Met het Uwv wordt geoordeeld dat hierdoor het terug te vorderen bedrag niet onnodig is opgelopen. Los daarvan kan het Uwv slechts op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van de betrokkene. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen.
Conclusie
4.6.
Uit 4.2. tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en C.M. Georgiades als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip dienstbetrekking.