ECLI:NL:RBZWB:2023:3914

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 22_1678
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering op grond van de WIA na afwijzing door UWV

In deze zaak gaat het om de toekenning van een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan eiser, die eerder door het UWV was afgewezen. Eiser, een 53-jarige man, had zich ziek gemeld op 2 januari 2020 en diende op 1 maart 2021 een aanvraag in voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd. Het UWV wees deze aanvraag af op 10 augustus 2021, omdat eiser niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. Eiser en zijn voormalige werkgever, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting op 7 februari 2023 werd het UWV vertegenwoordigd door een gemachtigde, en de rechtbank heeft het onderzoek geschorst om het UWV de gelegenheid te geven om aanvullende informatie te verstrekken. De rechtbank heeft op 6 juni 2023 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat verbetering van eisers belastbaarheid op de datum in geding niet was uitgesloten. De rechtbank wijst erop dat de verzekeringsarts b&b in zijn rapporten geen specifieke behandelmogelijkheden of perspectieven heeft genoemd die verbetering van eisers situatie zouden kunnen opleveren. De rechtbank concludeert dat het UWV ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering met ingang van 10 mei 2021. Het beroep van eisers is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, en het UWV is verplicht om eiser met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toe te kennen. Tevens is het UWV veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1678 WIA

uitspraak van 6 juni 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam 1] , eiseres,

[naam eiser], te [plaatsnaam 2] , (eiser, de voormalige werknemer van eiseres),
hierna gezamenlijk aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. J. Eerbeek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 10 augustus 2021 (primair besluit) heeft het UWV eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met verkorte wachttijd afgewezen omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn.
In een besluit van 11 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 februari 2023. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.A. Bussink, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M.B.A. van Grinsven. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het UWV in de gelegenheid te stellen om een nadere onderbouwing van zijn standpunt in te dienen. Het UWV heeft gebruik gemaakt van deze gelegenheid middels een brief van 9 februari 2023. Eiser heeft hierop gereageerd middels een brief van 8 mei 2023.
Partijen hebben vervolgens niet te kennen gegeven dat zij behoefte hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak gesloten op 6 juni 2023 en heeft daarna uitspraak gedaan.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden

1. Eiser is een 53-jarige man die voorheen werkzaam was als 'medewerker aardap-pelenontvangst' bij eiseres voor gemiddeld 40,85 uur per week. Eiser meldde zich ziek op 2 januari 2020, en bereikte op 29 december 2021 het einde van de wachttijd. Op 1 maart 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend om een WIA-uitkering die vervroegd ingaat.
In het primaire besluit heeft het UWV eisers aanvraag om een WIA-uitkering met verkorte wachttijd afgewezen. Volgens het UWV is eiser niet volledig en duurzaam arbeidsonge-schikt met ingang van 10 mei 2021. In het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt eisers
2. Volgens eisers heeft het UWV eiser ten onrechte niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht met ingang van 10 mei 2021. Op wat zij aanvoeren ter onderbouwing van dit standpunt wordt in het hiernavolgende nader ingegaan.
Wat is de datum in geding?
3. Op grond van artikel 23, zesde lid, van de WIA is het einde van de verkorte wacht-tijd niet eerder bereikt dan tien weken na indiening van de aanvraag om uitkering. De rechtbank merkt daarom 10 mei 2021 aan als de datum in geding.
Relevante regelgeving
4. In artikel 4, eerste lid, van de WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de WIA geldt voor de verzekerde, voordat hij aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, een wachttijd van 104 weken.
Op grond van het zesde lid van dit artikel stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
Relevante rechtspraak
5. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bij-voorbeeld de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4148) is het uitgangs-punt dat alleen in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd. Dit is door de wetgever tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het UWV in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd alleen moet te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Dit is een strikter criterium dan aan de orde is als de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning van een uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd.
6. Verder heeft de CRvB overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WIA blijkt dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4148). Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts moet berusten op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene.
Het medische onderzoek door het UWV
6.1.
Het medische onderzoek van het UWV is verricht door een arts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van het UWV.
6.2.
UWV-arts [naam UWV-arts] heeft het medische dossier bestudeerd, en eiser gezien op een spreekuur van 30 april 2021 waar (oriënterend) psychisch onderzoek werd verricht. Hij stelt vast dat eiser bekend is met levercirrose klasse A waardoor hij oesofagus varices heeft ontwikkeld, en twee keer een bloeding heeft doorgemaakt. Verder is eiser bekend met een laag IQ (70), een autismespectrumstoornis en een THP Ii. Daarnaast heeft hij de ziekte van Crohn, die wel goed onder controle is. De UWV-arts stelt dat eiser zich volgens zijn eigen behandelaar gewoon mag inspannen. Eiser heeft een bètablokker of propanolol in verband met oesofagusvarices. Zijn moeheid is ontstaan na een corona-infectie. Gastrointestinaal is geen oorzaak gevonden voor de moeheid. De enige objectiveerbare beperking die aanwezig is, is de moeheid als gevolg van een corona-infectie. Volgens de behandelaar is deze echter in remissie en kijkend naar de pathofysiologie is verbetering zeker nog te verwachten. De UWV-arts stelt verder dat eiser ondanks zijn autisme tot nu toe altijd heeft gefunctioneerd en arbeid heeft verricht. Er is geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Het verrichten van arbeid is mogelijk, eventueel in aangepaste vorm. Volgens het UWV is de kans op verbetering evident aanwezig, met name op energetisch vlak. Eiser voldoet daarom niet aan beide voorwaarden voor een IVA-uitkering met verkorte wachttijd.
6.3.
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b] heeft eisers dossier bestudeerd, waaronder een brief van MDL-arts [naam MDL-arts] van 20 juli 2021, met aanvulling van 31 augustus 2021, een brief van orthopedisch chirurg [naam orthopedisch chirurg] van 18 mei 2020, en een rapport van het Autisme kenniscentrum met 17 september 2019 als onderzoeksdatum. De verzekeringsarts b&b overweegt dat de primaire UWV-arts terecht stelt dat verbetering van eisers belastbaarheid op de peildatum niet is uitgesloten, zeker niet wat betreft eisers vermoeidheid. De MDL-arts stelt weliswaar geen opties te hebben om de vermoeidheid te behandelen, maar behandeling hiervan is niet zozeer een specialisme van een MDL-arts. Vermoeidheid kan ook worden behandeld door fysiotherapeuten of door het volgen van een revalidatieprogramma. Het is in dit kader van belang dat de MDL-arts stelt dat eiser zich normaal mag inspannen. Verder schrijft de verzekeringsarts bij de beoordeling op het einde van de wachttijd op 24 november 2021 dat de specialist inmiddels is gestopt met de medicatie propranolol wegens bijwerkingen. Een bijwerking van propanolol is vermoeidheid, en de specialist kan de vermoeidheid verminderen door deze medicatie te beëindigen. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 24 november 2021 is verder aangegeven dat eisers heuprothese – die klachten en beperkingen geeft – over niet al te lange tijd kan worden vervangen.
Is eiser ten onrechte niet onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts?
7. Eiser stelt in zijn brief van 8 mei 2023 terecht dat uit de door het UWV bij brief van 9 februari 2023 overgelegde notities enkel blijkt dat zijn gemachtigde heeft afgezien van een hoorzitting. Daaruit blijkt niet dat bij die hoorzitting ook een verzekeringsarts b&b aanwezig zou zijn, en dat met het afzien van een hoorzitting ook is afgezien van het contact met een verzekeringsarts. Dit wijkt af van de situatie die aan de orde was in de door het UWV aangehaalde uitspraak van de CRvB van 11 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1551).
8. Het voorgaande maakt nog niet dat het medische onderzoek van het UWV onzorgvuldig moet worden geacht omdat eiser tijdens de bezwaarfase niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts, nu een medische beoordeling volgens het Schattingsbesluit enkel hoeft te worden verricht door een geregistreerde verzekeringsarts als sprake is van een theoretische schatting. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 14 april 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022: 847). De rechtbank voegt hieraan toe dat de verzekeringsarts b&b in een aanvullend rapport van 29 augustus 2022 op steekhoudende wijze heeft onderbouwd waarom een spreekuurcontact in de bezwaarfase in dit geval geen meerwaarde zou hebben gehad. Deze onderbouwing houdt in dat het in deze zaak enkel gaat over de duurzaamheid van eisers beperkingen, waarbij met name de medische informatie van eisers bedrijfsarts en die van de behandelend sector relevant is.
Heeft het UWV het correcte toetsingskader gehanteerd?
9. Eisers worden niet gevolgd in hun stelling dat het UWV een onjuiste toetsings-maatstaf heeft aangelegd, gezien de in overweging 5 opgenomen rechtspraak. Het UWV heeft terecht als uitgangspunt gehanteerd dat voor het verkorten van de wachttijd iedere kans op verbetering uitgesloten moet zijn. De systematiek van de WIA brengt met zich mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is op basis van een veel strenger criterium geschiedt dan dat wat aan de orde is in het geval dat de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken. Dat aan eiser na de wachttijd van 104 weken wel een IVA-uitkering is toegekend, maakt dus – anders dan eisers stellen – niet dat dan ook aanspraak bestaat op een IVA-uitkering met verkorte wachttijd. De daarvoor geldende criteria zijn immers niet hetzelfde. Gezien de relevante strenge toetsingsmaatstaf hoefde ook geen arbeidsdeskundig onderzoek te worden verricht, nu het UWV enkel hoefde te focussen op de vraag of herstel uitgesloten was op de datum in geding. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 26 juni 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1313).
Is het standpunt van het UWV voldoende onderbouwd?
10. De rechtbank is van oordeel dat het UWV zijn standpunt dat eisers belastbaarheid in de toekomst kan verbeteren met betrekking tot zijn vermoeidheidsklachten en depressieve klachten onvoldoende heeft onderbouwd. Een concrete en deugdelijke waardering van de relevante feiten en omstandigheden die in eisers geval tot dit standpunt leidt, ontbreekt.
11. Met betrekking tot eisers depressieve stoornis merkt de verzekeringsarts b&b in een aanvullend rapport van 29 augustus 2022 op dat hiervoor tot de datum in geding geen behandeling heeft plaatsgevonden behoudens medicatie, waarbij wordt gewezen op gegevens van eisers bedrijfsarts. Op basis hiervan stelt de verzekeringsarts b&b dat er nog behandelopties waren voor eisers depressie, en dat verbetering niet was uitgesloten. Met betrekking tot eisers vermoeidheid merkt de verzekeringsarts b&b op dat geen verbetering kan worden verwacht voor zover deze kan worden gerelateerd aan de ziekte van Crohn en de levercirrose. Een deel van de vermoeidheid kan echter ook worden verklaard door het gebruik van Propranolol, die bij afbouwen van de medicatie kan verbeteren. Verder zijn moeheidsklachten een kernmerk van een depressieve stoornis, terwijl deze stoornis tot nu toe onbehandeld was. Ten tijde van het primaire spreekuur 30 april 2021 had eiser recent corona gehad, wat ook een deel van de moeheidsklachten kan verklaren. Hiervoor zou blijkens het rapport van de primaire arts een intake bij een revalidatiefysiotherapeut plaatsvinden. Ook hierom was verbetering volgens de verzekeringsarts b&b niet uitgesloten.
12. De verzekeringsarts b&b heeft met bovenstaande overwegingen met name een algemene verwachting geuit dat door mogelijke behandelopties verbetering van eisers functionele arbeidsmogelijkheden te verwachten is. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een medische behandeling, is volgens de aangehaalde vaste rechtspraak echter een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt in de rapporten van de UWV-artsen. Daaruit blijkt immers niet welke specifieke behandelingen nog mogelijk zijn, welke perspectieven in de situatie van eiser te verwachten zijn, of een afname van zijn arbeidsbeperkingen te verwachten is en op welke termijn. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de UWV-artsen gelegen om de behandelend sector (nader) te consulteren over de eventuele behandelmogelijkheden en de kans op herstel van de functionele mogelijkheden van eiser na eventuele behandelingen.
Conclusie en gevolgen
13. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat verbetering van eisers belastbaarheid op de datum in geding niet was uitgesloten, en dat om die reden niet van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIA kon worden gesproken.
14. Blijkens de stukken heeft het UWV in een besluit van 14 december 2021 aan eiser een IVA-uitkering toegekend na afloop van de reguliere wachttijd van 104 weken. Gelet op deze toekenning, de ernst van het ziektebeeld en het nu verstreken tijdsverloop, ziet de rechtbank geen aanleiding het UWV in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank is van oordeel dat het UWV eiser ten onrechte niet reeds met ingang van 10 mei 2021 in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
15. Het beroep van eisers is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet verder aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiser met ingang van 10 mei 2021 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de WIA. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1850).
16. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers krijgen ook een vergoeding voor hun proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert drie punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 597,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). In totaal gaat het om een proceskostenvergoeding van € 2.271,-. Van andere te vergoeden kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat aan eiser met ingang van 10 mei 2021 een IVA-uitkering wordt toegekend;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht tot een bedrag van € 49,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.271,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 6 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.