Uitspraak
21.3383 WIA
mr. D. de Jong.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 7 november 2018 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 9 juli 2020, kende het Uwv op 12 oktober 2020 een voorschot toe, maar weigerde later de definitieve uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. Appellante had in de bezwaarfase afstand gedaan van het recht om te worden gehoord, wat betekende dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan uit mocht gaan dat appellante ook afstand deed van een medisch onderzoek. De Raad bevestigde dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de beslissing van het Uwv voldoende waren en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.