ECLI:NL:RBZWB:2023:3615

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
21/3690
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen belastingaanslagen en ontvankelijkheid van bezwaren in belastingrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2023, wordt de ontvankelijkheid van bezwaren van een belanghebbende tegen belastingaanslagen beoordeeld. De belanghebbende, verblijvend in het Verenigd Koninkrijk, had bezwaren ingediend tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die hem een voorlopige en definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had opgelegd voor het jaar 2017. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de aanslagen correct zijn verzonden. Hierdoor zijn de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende de aanslagen heeft ontvangen, waardoor de termijn voor het indienen van bezwaren niet is aangevangen. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de uitspraken op bezwaar. Tevens wordt de definitieve aanslag IB/PVV verminderd tot een verzamelinkomen van € 97.950, terwijl de definitieve aanslag Zvw in stand blijft. De rechtbank oordeelt ook dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden, wat leidt tot een totale vergoeding van € 2.266.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele afhandeling door de belastinginspecteur en de noodzaak om bewijs van verzending van aanslagen te leveren, vooral wanneer de ontvangst door de belanghebbende wordt betwist.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3690 en 21/3691

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], verblijvend in [plaats 1] (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 juni 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.422.000 en een bijdrage-inkomen van € 53.701. Voor datzelfde jaar is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV en Zvw opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.447.000 en een bijdrage-inkomen van € 53.701.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en de definitieve aanslagen ambtshalve beoordeeld. Daarbij zijn de definitieve aanslagen verminderd. Er is geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [inspecteur] namens de inspecteur.
1.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de beroepen met betrekking tot de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw ingetrokken. Dit betreft de zaaknummers 21/3692 en 21/3693.

Feiten

2. Belanghebbende is op 24 januari 2018 in het Verenigd Koninkrijk strafrechtelijk veroordeeld in verband met het transport van cocaïne op 13 juli 2017. Belanghebbende verblijft volgens de gemeentelijke basisadministratie vanaf 10 juli 2018 in de penitiaire inrichting in [plaats 1] in het Verenigd Koninkrijk. Voor die datum was hij woonachtig in [plaats 2] in Nederland.
2.1.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek in Nederland is de woning van belanghebbende doorzocht waarbij € 270.000 aan contant geld is aangetroffen.
2.2.
Door de Belastingdienst is naar aanleiding van dit strafrechtelijk onderzoek een financieel onderzoek gestart. Naar aanleiding van dit onderzoek is aan belanghebbende op 27 juli 2017 een correctiebrief met betrekking tot de hoogte van zijn inkomen gestuurd.
2.3.
Met dagtekening 27 juli 2017 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2017 opgelegd waarbij een bedrag van € 1.422.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen. Diezelfde datum is een voorlopige aanslag Zvw 2017 opgelegd naar het maximale bijdrage-inkomen van € 53.701. Deze voorlopige aanslagen zijn naar het voormalige woonadres van belanghebbende in [plaats 2] gestuurd.
2.4.
Met dagtekening 28 februari 2018 is aan belanghebbende een uitnodiging voor het doen van aangifte voor het jaar 2017 verzonden. Deze uitnodiging is eveneens naar het voormalige woonadres van belanghebbende in [plaats 2] gestuurd.
2.5.
Op 30 april 2018 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het doen van aangifte. Dit verzoek is op 15 mei 2018 toegekend.
2.6.
Met dagtekening 22 november 2019 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd waarbij een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen van € 1.422.000 en € 25.000 aan winst uit onderneming. Diezelfde datum is een definitieve aanslag Zvw opgelegd naar het maximale bijdrage-inkomen van € 53.701. Deze aanslagen zijn naar het adres in het Verenigd Koninkrijk verzonden.
2.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 20 mei 2020 tegen alle vier de aanslagen in één geschrift een bezwaarschrift ingediend.
2.8.
De inspecteur heeft de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en de twee definitieve aanslagen ambtshalve beoordeeld. Het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is verminderd met € 1.152.000 naar € 270.000, te weten het gevonden contante geldbedrag. Daarnaast is € 25.000 aan winst uit onderneming in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 295.000.
2.9.
Het gevonden contante geldbedrag van € 270.000 bestaat uit drie delen, € 150.000, € 47.050 en € 72.950.
2.10.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het deel van het contante geldbedrag ter grootte van € 72.950 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen. Ook het bedrag aan genoten winst uit onderneming van € 25.000 is niet in geschil.
2.11.
Met betrekking tot het bedrag van € 150.000 behoort tot de stukken van het geding een brief van [directeur] , CEO van [BV] statutair gevestigd te [plaats 3] , van 21 mei 2019 waarin hij verklaart dit bedrag aan belanghebbende te hebben geleend. In de brief staat daarover vermeld:
“…
[belanghebbende] needed a budget of € 150.000 and he asked me if I could invest in or that I knew people who could invest, I said at the time I would think about it, that was at the end of March 2017.
As you have read in the documentation, later in the beginning of May that year I gave him the money in cash, in the horse world it is normal to trade horses with cash.”
Now [belanghebbende] was not able to buy horses from my money, I would like my money to finally be refunded.
If you have any questions please contact me.
…”
2.12.
In de stukken bij het vonnis van de rechtbank van [plaats 4] (Verenigd Koninkrijk) is met betrekking tot het geldbedrag van € 47.050 opgenomen:
“…
A further sum of € 47.050 was found within a grey shoe box in a bedroom but at the UK confiscation hearing, it was agreed by the Prosecution that this sum belonged to his daughter, [dochter] .
…”

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de ontvankelijkheid van de bezwaren en of de bedragen van € 150.000 en € 47.050 terecht als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking zijn genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bezwaren ontvankelijk moeten worden verklaard en dat de definitieve aanslag IB/PVV moet worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zijn de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Belanghebbende stelt dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en voert daartoe aan dat hij de aanslagen niet heeft ontvangen. De inspecteur stelt dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en voert daartoe aan dat de aanslagen zijn verzonden naar het juiste adres.
4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 22j van de AWR). Dit is anders indien de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In gevallen waarin besluiten zijn bekendgemaakt door toezending van een aanslagbiljet aan belanghebbende, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, rechtsoverweging 3.2). Indien de belanghebbende de verzending van het aanslagbiljet betwist, is het aan de inspecteur om die verzending aannemelijk te maken (vgl. HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102).
4.2.
Gelet op het onder 4.1. genoemde rechtskader, rust op de inspecteur de last te bewijzen dat de aanslagen zijn verzonden en dat de verzending naar het juiste adres heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft diverse stellingen ingenomen ter zake van de juistheid van het toezendadres, maar heeft niets gesteld noch bewijs geleverd, zoals bijvoorbeeld een verzendrapportage, ten aanzien van de feitelijke verzending van de aanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de inspecteur gelegen om bewijs van verzending in te brengen, nu belanghebbende de ontvangst van de aanslagen heeft betwist.
4.3.
Daarom heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagen zijn verzonden. Ook blijkt niet dat de aanslagen belanghebbende anderszins hebben bereikt. De termijn voor het maken van bezwaar is niet aangevangen op het door de inspecteur gestelde moment. De bezwaren zijn daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Gelet hierop worden de beroepen gegrond verklaard. De bestreden uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd. Voor dit geval heeft de gemachtigde ter zitting verklaard geen terugwijzing naar de inspecteur te wensen, nu het niet de verwachting is dat de inspecteur inhoudelijk anders naar de zaak zal gaan kijken en dat inefficiënt voorkomt, en is de rechtbank verzocht de zaken zelf af te doen. De rechtbank ziet aanleiding om de zaak niet terug te wijzen naar de inspecteur en om zelf te beslissen in de zaak.
Zijn de bedragen van € 150.000 en € 47.050 terecht als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen?
5. De inspecteur stelt primair dat belanghebbende ten onrechte een bedrag van € 197.050 niet heeft opgenomen in zijn aangifte. Ook is er daarnaast een aanzienlijk bedrag niet in de aangifte verantwoord wat niet in geschil is (zie 2.10) en reeds daardoor is de vereiste aangifte al niet gedaan. Daarom moet omkering en verzwaring van de bewijslast worden toegepast en in het kader van een redelijke schatting past het om ook € 197.050 tot het inkomen van belanghebbende te rekenen.
5.1.
Artikel 27e , eerste lid, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017, maar dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende is herinnerd en is aangemaand – wat is betwist - tot het doen van aangifte. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank niet reeds op grond van hetgeen opgenomen in 2.10 worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan met als gevolg omkering en verzwaring van de bewijslast. [1] Daarvoor is immers vereist dat belanghebbende zowel is uitgenodigd tot het doen van aangifte en ook is aangemaand, wat op basis van de processtukken niet kan worden vastgesteld.
De bewijslast ligt dus op de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende de gestelde inkomensbestanddelen van € 150.000 en € 47.050 heeft genoten.
5.3.
Voor dat geval heeft de inspecteur zich ter zitting op het standpunt ten aanzien van het bedrag van € 150.000 gesteld wel aan zijn bewijslast (aannemelijk maken) te kunnen voldoen, maar dat hij dit ten aanzien van het bedrag van € 47.050 niet kan en dat het bedrag van € 47.050 voor dat geval dan niet in geschil is.
5.4.
De rechtbank stelt daarom vast dat dan alleen het bedrag van € 150.000 nog in geschil is.
5.5.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het bedrag van € 150.000 in de beroepsfase een brief van de gestelde geldverstrekker, de heer [directeur] , overgelegd. De rechtbank verwijst voor de relevante passages uit deze brief naar hetgeen is vermeld onder 2.11. Belanghebbende heeft de inspecteur ook verzocht om desgewenst een derdenonderzoek in te stellen bij de [directeur] omdat hijzelf de [directeur] niet meer kon bereiken voor nog meer bevestiging. Gelet op het gegeven dat belanghebbende documentatie op naam inclusief verdere persoonsgegevens heeft verstrekt van degene die hem het geld zou hebben geleend, waarbij ook de Nederlandse KvK-gegevens van de besloten vennootschap gevestigd te [plaats 3] waarvan deze persoon bestuurder is zijn verstrekt en zijn e-mailadres, in combinatie met het gegeven dat de inspecteur geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de gestelde geldlening en verder ook niet inhoudelijk is ingegaan op de inhoud van deze brief, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur - tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende - niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 150.000 moet worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
5.6.
Voor dat geval is niet in geschil dat het verzamelinkomen moet worden vastgesteld op € 97.950 (€ 72.950 + € 25.000). Dit betekent dat de aanslag IB/PVV wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een verzamelinkomen van € 97.950 en dat de aanslag Zvw in stand blijft aangezien deze is vastgesteld naar een maximaal bijdrage-inkomen van € 53.701.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank verklaart de bezwaren ontvankelijk en vermindert de definitieve aanslag IB/PVV.
6.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de definitieve aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een verzamelinkomen van € 97.950;
- laat de definitieve aanslag Zvw 2017 in stand;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 26 mei 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.