ECLI:NL:RBZWB:2023:3605

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 1380
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoop lijfrente en toepassing van de saldomethode in belastingrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.403. Na bezwaar is dit inkomen verlaagd tot € 46.998, en de revisierente tot € 8.768. De rechtbank behandelt de vraag of de inspecteur de aanslag en de revisierente terecht heeft vastgesteld. De belanghebbende, erfgename van haar overleden broer, had een lijfrenteproduct dat zij in 2018 volledig heeft afgekocht. De inspecteur had een saldoverklaring afgegeven waarin niet-afgetrokken premies werden vastgesteld op € 19.405. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de niet-afgetrokken premies correct heeft vastgesteld en dat de revisierente terecht is berekend. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet te hoge bedragen heeft vastgesteld en dat de aanslag IB/PVV 2018 in stand blijft. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1380

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Spanje), belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.403. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur € 12.649 revisierente (de revisierentebeschikking) en € 242 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2022 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de revisierente- en belastingrentebeschikkingen. De inspecteur heeft het bij de aanslag IB/PVV 2018 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 46.998. Verder heeft de inspecteur de revisierente verminderd tot € 8.768 en de belastingrente verminderd tot nihil.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand ondersteund door [naam], en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Met ingangsdatum 1 januari 1999 heeft [broer], de broer van belanghebbende (hierna: de broer), een lijfrenteproduct afgesloten bij [NV] (hierna: [NV]). Op 3 juni 2018 is de broer overleden. Belanghebbende is als erfgename van de broer gerechtigd tot de aanspraak op de lijfrente.
2.1.
Belanghebbende heeft de lijfrente in 2018 volledig afgekocht. De bruto-uitkering bedraagt € 63.247,39. Op de afkoopsom is door [NV] een bedrag van € 32.857,01 aan loonheffing ingehouden.
2.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.403, bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van € 5.453, de afkoopsom van € 63.247 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 2.297.
2.3.
Bij brief met dagtekening 4 november 2021 heeft de inspecteur een ‘verklaring niet-afgetrokken premies’ (de saldoverklaring) afgegeven. In de saldoverklaring stelt de inspecteur de in de periode 2007 tot en met 2017 niet-afgetrokken premies vast op € 19.405. Verder staat vast dat de in de periode 2007 tot en met 2017 betaalde premies van de lijfrente € 47.901 bedragen en dat de in het verleden op het inkomen in mindering gebrachte premies € 6.091 bedragen. De voornoemde bedragen kunnen per jaar als volgt worden uitgesplitst:
Jaar
Betaalde premies
Afgetrokken premies
Vastgesteld bedrag aan niet-afgetrokken premies
2007
€ 3.475
€ 1.439
€ 2.036
2008
€ 3.225
€ 1.465
€ 1.760
2009
€ 525
€ 525
€ 0
2010
€ 0
€ 0
€ 0
2011
€ 13.600
€ 1.112
€ 2.269
2012
€ 2.600
€ 566
€ 2.034
2013
€ 2.810
€ 580
€ 2.230
2014
€ 7.642
€ 404
€ 2.269
2015
€ 4.878
€ 0
€ 2.269
2016
€ 4.159
€ 0
€ 2.269
2017
€ 4.987
€ 0
€ 2.269
Totaal
€ 47.901
€ 6.091
€ 19.405
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar een bedrag van € 19.405 aan niet-afgetrokken premies alsnog in mindering gebracht op de te belasten afkoopsom. Daarnaast heeft de inspecteur de aan belanghebbende in rekening gebrachte revisierente verminderd tot € 8.768, door als grondslag het belaste deel van de afkoopsom (€ 63.247 -/- € 19.405 = € 43.842) te nemen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 en de revisierentebeschikking, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, terecht en niet tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank de volgende vragen:
I. Heeft de inspecteur een te laag bedrag aan niet-afgetrokken premies in mindering gebracht op de te belasten afkoopsom; en
II. Heeft de inspecteur terecht en niet tot een te hoog bedrag revisierente aan belanghebbende in rekening gebracht?
3.1.
De belastingrentebeschikking is niet meer in geschil omdat de inspecteur de belastingrente bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot nihil.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur rekening gehouden met het juiste bedrag aan niet-afgetrokken premies van de lijfrente en heeft de inspecteur de revisierente terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende in rekening gebracht
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Niet-afgetrokken premies van de lijfrente
5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur een te laag bedrag aan niet-afgetrokken premies in mindering heeft gebracht op de te belasten afkoopsom. Volgens belanghebbende had de inspecteur een bedrag van € 41.810 (€ 47.901 -/- € 6.091) in mindering moeten brengen op de te belasten afkoopsom. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De betaalde premies en bedragen waarvan belanghebbende aannemelijk maakt dat deze niet eerder in aftrek zijn gebracht mogen alsnog in mindering worden gebracht op de te belasten afkoopsom tot een maximum van € 2.269 per jaar (de saldomethode). [1] Voor de jaren 2001 tot en met 2009 geldt op grond van overgangsrecht geen maximum. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de op de te belasten afkoopsom in mindering te brengen premies in overeenstemming met de wettelijke bepalingen vastgesteld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de jaren vóór 2007 premies zijn betaald die niet in aftrek zijn gebracht. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in de jaren 2007 tot en met 2010 en in 2012 en 2013 een hoger bedrag aan premies niet in aftrek is gebracht dan door de inspecteur is vastgesteld in de saldoverklaring (zie 2.3). Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een hoger bedrag dan € 19.405 aan aftrek van niet-afgetrokken premies. De aanslag IB/PVV 2018, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, blijft daarom in stand.
Revisierente
5.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte revisierente aan haar in rekening heeft gebracht. Volgens belanghebbende had de inspecteur er ook voor kunnen kiezen om in plaats van revisierente, heffingsrente en/of belastingrente aan haar in rekening te brengen. Verder stelt belanghebbende dat de inspecteur het bedrag aan revisierente te hoog heeft berekend. Volgens belanghebbende mag de inspecteur alleen revisierente in rekening brengen over het totaalbedrag aan premies dat in het verleden daadwerkelijk in mindering van het belastbaar inkomen is gebracht, zijnde € 6.091. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654. Voor zover revisierente wordt berekend over het bedrag dat uitgaat boven € 6.091, stelt belanghebbende dat de revisierente in wezen een boete is.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht revisierente aan belanghebbende in rekening gebracht. Als premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen op basis van (onder meer) artikel 3.133 van de Wet IB 2001 als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen, zoals hier het geval, wordt revisierente verschuldigd. [3] De inspecteur heeft gelet op de wettelijke bepalingen niet de keuze om in plaats van revisierente heffingsrente en/of belastingrente in rekening te brengen. In bepaalde gevallen biedt de wet de belastingplichtige de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de revisierente minder bedraagt dan 20% van de waarde van de aanspraak, namelijk het bedrag aan heffings- en/of belastingrente dat verschuldigd zou zijn indien navordering mogelijk zou zijn (de tegenbewijsregeling). [4] Een beroep op de tegenbewijsregeling kan echter alleen worden gedaan als op het moment van de afkoop van de lijfrente nog geen tien jaar zijn verstreken vanaf de datum van het sluiten van de lijfrenteovereenkomst. [5] In dit geval is het lijfrenteproduct afgesloten per 1 januari 1999. Het lijfrenteproduct is dus meer dan tien jaar vóór de afkoop van de lijfrente afgesloten. Er kan daarom geen beroep meer worden gedaan op de tegenbewijsregeling.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de revisierente ook niet tot een te hoog bedrag berekend. De grondslag waarover de revisierente wordt berekend is de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak [6] en niet, zoals belanghebbende meent, het totaalbedrag aan premies dat in het verleden in mindering van het belastbaar inkomen is gebracht. Dat dit wel zo zou zijn, volgt niet uit het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021 waarnaar belanghebbende verwijst. De waarde in het economisch verkeer is in dit geval gelijk aan het brutobedrag dat door [NV] aan belanghebbende is uitgekeerd, zijnde € 63.247,39. Uit de wet volgt dus dat over de afkoop van de lijfrente € 12.649 (20% van € 63.247,39) revisierente verschuldigd is. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de verschuldigde revisierente verminderd, namelijk tot € 8.768, door als grondslag het belaste deel van de afkoopsom te nemen (zie 2.4.). Daarmee heeft de inspecteur minder revisierente aan belanghebbende in rekening gebracht dan op basis van de wet mogelijk zou zijn. Dat betekent dat de inspecteur het bedrag aan revisierente als uitgangspunt niet te hoog heeft berekend.
5.5.
De omstandigheid dat het brutobedrag van de afkoopsom de op grond van de saldomethode in aanmerking te nemen premies (ruim) overstijgt, doet er niet aan af dat de revisierente tot het juiste bedrag is berekend. Op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen [7] kon(cursivering rechtbank) in het verleden mogelijk een groter bedrag aan premies in mindering op het belastbaar inkomen van de broer worden gebracht. Dat de premies in feite mogelijk (gedeeltelijk) niet in mindering zijn gebracht of niet tot een belastingvermindering bij de broer hebben geleid, is bij de berekening van de revisierente – gelet op de berekeningsmethode van de revisierente – niet van belang.
5.6.
De stelling van belanghebbende dat de revisierente (deels) moet worden gezien als een boete, wordt door de rechtbank verworpen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2018 [8] geoordeeld dat de heffing van revisierente niet als sanctie kan worden aangemerkt. Het in rekening brengen van revisierente is gericht op het ontnemen van bepaalde voordelen en niet zozeer op bestraffing van bepaalde handelingen of gedragingen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 en de revisierentebeschikking, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2023 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3.107a, tweede lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 3.137 van de Wet IB 2001.
2.Artikel 10a.6. van de Wet IB 2001.
3.Artikel 30i, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.Artikel 30i, derde lid, van de AWR.
5.Artikel 30i, derde lid, van de AWR.
6.Artikel 30i, tweede lid, van de AWR.
7.Artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964 (wettekst pre-Brede Herwaarderingsregime), respectievelijk artikel 3.107a, tweede lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 3.137 van de Wet IB 2001 en artikel 10a.6. van de Wet IB 2001.
8.Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1199.