In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van lijfrentetermijnen en de revisierente. De belanghebbende, enig aandeelhouder van een vennootschap, had een lijfrente-aanspraak die was ontstaan uit een eerder gedreven onderneming. Na de overdracht van de lijfrenteverplichtingen aan een niet-erkende verzekeraar, heeft de Inspecteur de waarde van de lijfrente-aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen en een bedrag aan revisierente in rekening gebracht. De belanghebbende stelde dat zowel de lijfrente-aanspraak als de lijfrentetermijn dubbel belast werden, wat leidde tot de vraag of de heffing van de lijfrentetermijn terecht was.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de lijfrentetermijn terecht in de belastingheffing was betrokken, maar dat een deel van de uitkering buiten aanmerking moest worden gelaten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de belastingheffing van de lijfrentetermijnen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, met de opdracht om de zaak opnieuw te behandelen. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing van lijfrentetermijnen en de toepassing van de Wet IB 2001, vooral in situaties waarin lijfrenteverplichtingen zijn overgedragen aan niet-erkende verzekeraars. De Hoge Raad benadrukte dat de heffing van revisierente niet als een sanctie kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6 van het EVRM, en dat de middelen van de belanghebbende voor het overige niet tot cassatie konden leiden.