ECLI:NL:RBZWB:2023:3500

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
21/2805
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en verzuimboetes in het kader van pensioenverrekening

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de belastingaanslagen en verzuimboetes opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die betrekking hebben op de aanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2017 en navorderingsaanslagen voor de jaren 2018 tot en met 2020. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.467, en had belastingrente en een verzuimboete opgelegd voor het niet tijdig indienen van de aangifte voor het jaar 2018.

De rechtbank onderzoekt of de inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend voor het gedeelte van de pensioenuitkering dat de belanghebbende aan zijn ex-echtgenote heeft betaald. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de volledige pensioenuitkering terecht in de heffing heeft betrokken, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ex-echtgenote een zelfstandig vermogensrecht heeft verkregen. De rechtbank oordeelt dat de boete en belastingrentebeschikkingen ook terecht zijn opgelegd, omdat de belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, ondanks meerdere uitnodigingen en aanmaningen van de inspecteur.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de aanslagen en boetes in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen om tijdig aangifte te doen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2805, BRE 21/4814 en BRE 22/723 tot en met BRE 22/725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen uitspraken op bezwaar van de inspecteur van respectievelijk 28 mei 2021, 8 oktober 2021 en 31 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 20.467. Gelijktijdig met deze aanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 182 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) (BRE 21/2805).
1.2.
Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur gelijktijdig met de aanslag IB een verzuimboete van € 369 (de boetebeschikking) vastgesteld (BRE 21/4814).
1.3.
Voor de jaren 2018 tot en met 2020 heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB opgelegd. Gelijktijdig met deze navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende respectievelijk € 44 (2018), € 17 (2019) en € 3 (2020) belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen) (BRE 22/723 tot en met BRE 22/725).
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB 2017 en de gelijktijdig vastgestelde belastingrentebeschikking gegrond verklaard en een vermindering verleend (BRE 21/2805). De inspecteur heeft de bezwaren tegen de boetebeschikking (BRE 21/4814) bij de aanslag IB 2018, de navorderingsaanslagen IB 2018 tot en met 2020 en de gelijktijdig daarmee vastgestelde belastingrentebeschikkingen (BRE 22/723 tot en met BRE 22/725) ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . De gemachtigde van belanghebbende heeft zich voor de zaken BRE 22/723 tot en met BRE 22/725 afgemeld voor de zitting. De rechtbank heeft dit opgevat als een afmelding voor alle onderhavige zaaknummers.

Feiten

2. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1950 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 1998 is belanghebbende gescheiden en woont sindsdien in Costa Rica .
2.1.
In de onderhavige jaren heeft belanghebbende de volgende pensioenuitkeringen van Nationale Nederlanden ontvangen:
2017
€ 18.944
2018
€ 19.236
2019
€ 19.194
2020
€ 15.574
2.2.
De pensioenuitvoerder Nationale Nederlanden past geen pensioenverevening toe ter zake van het pensioen dat hij aan belanghebbende uitkeert. In het kader van de verrekening van voornoemde pensioenuitkering, heeft belanghebbende in de onderhavige jaren maandelijkse betalingen aan zijn ex-echtgenote (de ex-echtgenote) gedaan. Het gaat om de volgende bedragen:
 2017, 2018 2017, 2018 en 2019: € 5.400, te weten 12 maandelijkse termijnen van € 450;
 2017, 2018 2020: € 3.700, te weten 2 maandelijkse termijnen van € 450 en 10 maandelijkse termijnen van € 280.
2.3.
Belanghebbende is geen kwalificerend buitenlands belastingplichtige in de zin van de wet [1] .
2.4.
Omdat belanghebbende voor het jaar 2017 geen aangifte IB heeft ingediend, is aan hem ambtshalve een aanslag IB 2017 opgelegd naar een geschat inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen van € 20.467, als volgt gespecificeerd:
2017
Inhoudingsplichtige
Soort
Bruto
Ingehouden loonheffing
SVB
AOW-uitkering
€ 13.574
€ 0
ASR
€ 6.893
€ 0
Totaal
€ 20.467
€ 0
2.5.
Gedurende de bezwaarfase heeft belanghebbende op 7 april 2021 een aangifte IB 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 23.918 als volgt gespecificeerd:
Inhoudingsplichtige
Soort
Bruto
Ingehouden loonheffing
SVB
AOW-uitkering
€ 7.133
€ 632
ABP
Pensioen
€ 2.041
€ 177
Nationale Nederlanden
Pensioen
€ 14.744
€ 1.683
Totaal
€ 23.918
€ 2.492
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard, het
verzamelinkomen vastgesteld op € 28.118, de ingehouden loonheffing van € 2.492 verrekend en de belastingrente in overeenstemming daarmee verminderd, resulterend in een te ontvangen bedrag van € 1.633. De inspecteur heeft daarbij het volledige bedrag aan pensioenuitkering van Nationale Nederlanden in de heffing betrokken en geen vermindering verleend voor het aan de ex-echtgenote betaalde deel.
2.7.
Eveneens op 7 april 2021 heeft belanghebbende voor de jaren 2018 tot en met 2020 aangiften IB ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van respectievelijk € 24.317 (2018), € 24.503 (2019) en € 21.945 (2020) als volgt gespecificeerd:
2018
Inhoudingsplichtige
Soort
Bruto
Ingehouden loonheffing
Sociale Verzekeringsbank
AOW-uitkering
€ 7.240
€ 641
ABP
Pensioen
€ 2.041
€ 177
Nationale Nederlanden
Pensioen
€ 15.036
€ 1.710
Totaal
€ 24.317
€ 2.528
2019
Inhoudingsplichtige
Soort
Bruto
Ingehouden loonheffing
Sociale Verzekeringsbank
AOW-uitkering
€ 7.478
€ 670
ABP
Pensioen
€ 2.041
€ 180
Nationale Nederlanden
Pensioen
€ 14.984
€ 1.725
Totaal
€ 24.503
€ 2.575
2020
Inhoudingsplichtige
Soort
Bruto
Ingehouden loonheffing
Sociale Verzekeringsbank
AOW-uitkering
€ 7.690
€ 743
ABP
Pensioen
€ 2.041
€ 193
Nationale Nederlanden
Pensioen
€ 12.214
€ 1.508
Totaal
€ 21.945
€ 2.444
Belanghebbende heeft in voornoemde aangiften op de van Nationale Nederlanden ontvangen pensioeninkomsten bedragen in mindering gebracht in verband met de aan de ex-echtgenote betaalde gedeelten daarvan.
2.8.
De inspecteur heeft de aanslagen IB 2018 tot en met 2020 vastgesteld conform de ingediende aangiften. Gelijktijdig met de aanslag IB 2018 is een verzuimboete (€ 369) aan belanghebbende opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.
2.9.
Met dagtekening 28 augustus 2021 heeft de inspecteur voor de jaren 2018 tot en met 2020 navorderingsaanslagen IB aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft daarbij alsnog het volledige bedrag aan pensioenuitkering van Nationale Nederlanden in de heffing betrokken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB 2017 en de navorderingsaanslagen IB 2018 tot en met 2020 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank in dit verband of de inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend voor het gedeelte van het van Nationale Nederlanden ontvangen pensioen dat belanghebbende in het kader van de pensioenverrekening heeft betaald aan zijn ex-echtgenote. Ook beoordeelt de rechtbank of de boete- en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB 2017 en de navorderingsaanslagen IB 2018 tot en met 2020 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het van Nationale Nederlanden ontvangen pensioen terecht voor het volledige bedrag in de heffing betrokken bij belanghebbende. Ook zijn de boete- en de belastingrentebeschikkingen naar het oordeel van de rechtbank terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is terecht geen aftrek verleend voor het gedeelte van het pensioen van Nationale Nederlanden dat toekomt aan de ex-echtgenote?
5. Belanghebbende stelt dat in de onderhavige jaren niet het volledige bedrag aan pensioenuitkering van Nationale Nederlanden (de pensioenuitkering) bij hem in de belastingheffing moet worden betrokken, omdat een deel ervan op basis van een civielrechtelijke verplichting toekomt aan zijn ex-echtgenote. Belanghebbende stelt daarom dat in de onderhavige jaren respectievelijk € 5.400 (2017, 2018 en 2019) en € 3.700 (2020) op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering moet worden gebracht (zie 2.1). De door belanghebbende aan de ex-echtgenote betaalde bedragen, zijn volgens belanghebbende bij de ex-echtgenote in de inkomstenbelastingheffing betrokken
5.1.
De inspecteur stelt dat de betalingen aan de ex-echtgenote niet in aftrek gebracht kunnen worden van het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende, omdat belanghebbende de volledige pensioenuitkering heeft genoten. De civielrechtelijke verplichting om een deel van de pensioenuitkering te betalen aan de ex-echtgenote doet daar volgens de inspecteur niet aan af. Evenmin kunnen de uitgaven als onderhoudsverplichtingen in aanmerking worden genomen, omdat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige, aldus de inspecteur.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de civielrechtelijke verplichting tot pensioenverrekening niet volgt dat het door belanghebbende aan de ex-echtgenote betaalde deel van het pensioen niet tot het belastbaar loon [2] van belanghebbende behoorde. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ex-echtgenote een zelfstandig vermogensrecht jegens Nationale Nederlanden heeft verkregen ten koste van de door belanghebbende opgebouwde pensioenrechten [3] . De inspecteur heeft daarom terecht de volledige pensioenuitkering van Nationale Nederlanden bij belanghebbende in de heffing betrokken.
5.3.
Belanghebbende stelt verder dat het bij hem niet in aftrek toestaan van de betalingen aan de ex-echtgenote niet (ge)rechtvaardig(d) is, omdat dit er volgens hem toe leidt dat hij over een hoger bedrag aan inkomsten wordt belast dan dat hij daadwerkelijk heeft genoten. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst hij naar een niet nader aangeduid arrest van de Hoge Raad. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus, dat belanghebbende in dit verband heeft bedoeld te verwijzen naar het zogenoemde kerstarrest van de Hoge Raad [4] over box 3. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Het betreffende arrest zag op een geheel andere situatie dan de onderhavige, namelijk de forfaitaire heffing in box 3. In tegenstelling tot de forfaitaire heffing in box 3 heeft belanghebbende het pensioen wel daadwerkelijk genoten, maar staat daar een doorbetalingsverplichting tegenover. Voor het geval belanghebbende in dit verband bedoeld heeft te stellen dat de
wettelijke regeling in dit geval onbillijk is of onredelijk uitpakt, kan dat hem evenmin baten. De rechter is namelijk niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de regelgeving te toetsen [5] .
5.4.
Tot slot stelt belanghebbende dat als de pensioenuitkering volledig bij hem belast is, het doorbetaalde gedeelte niet ook bij de ex-echtgenote in de heffing mag worden betrokken. Voor zover belanghebbende daarmee een aftrek of vermindering van het belastbare inkomen van de ex-echtgenote beoogt te bereiken, kan dat resultaat niet via de onderhavige procedure worden bereikt. De belastingrechter kan in deze procedure namelijk alleen een oordeel geven over de bestreden besluiten die ten aanzien van belanghebbende zijn genomen. Voor zover er nog rechtsmiddelen openstaan tegen (eventueel) aan de ex-echtgenote opgelegde aanslagen over de onderhavige jaren, kan deze stelling in dat kader worden ingebracht.
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht de volledige pensioenuitkering van Nationale Nederlanden als box 1-inkomen aangemerkt, zonder rekening te houden met de door belanghebbende aan de ex-echtgenote betaalde bedragen. De (navorderings)aanslagen IB over de jaren 2017 tot en met 2020 zijn dan ook terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikkingen?
6. De beroepen in de zaaknummers BRE 21/2805 en BRE 22/723 tot en met BRE 22/725 worden geacht mede betrekking te hebben op de over die jaren in rekening gebrachte belastingrente.
Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat de bedragen van de belastingrentebeschikkingen de bedragen van de (navorderings)aanslagen volgen.
Is de gelijktijdig met de aanslag IB 2018 opgelegde boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
7. De inspecteur kan aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete opleggen [6] . Ter zake van een aangifteverzuim legt de inspecteur een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369 [7] .
7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete achterwege moet blijven omdat hij de uitnodiging en aanmaning tot het doen van de aangifte IB 2018 niet heeft ontvangen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat voor het opleggen van de onderhavige verzuimboete geen plaats is indien de aanmaning tot het doen van aangifte niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en deze hem ook anderszins niet heeft bereikt. Het is in beginsel aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat dit is gebeurd. In eerste instantie kan hij volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen [8] .
7.3.
De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat hij de brieven heeft verzonden naar het in het systeem geregistreerde toezendadres van gemachtigde, zijnde het postbusadres van de gemachtigde. Ter onderbouwing heeft hij een systeemuitdraai van de verplichte toezendadressen overgelegd en de verzendrapportages van de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning. De rechtbank acht de verzendrapportages betrouwbaar en volledig. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarmee aannemelijk gemaakt dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning naar het juiste toezendadres zijn verzonden.
7.4.
Vervolgens ligt het op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Belanghebbende is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De enkele ontkenning van de ontvangst acht de rechtbank in dit geval onvoldoende. Dat de betreffende postbus, zoals belanghebbende stelt, weinig werd gebruikt is een omstandigheid die voor risico van belanghebbende komt. Vast staat dat de inspecteur gebruik heeft gemaakt van het verplichte toezendadres van belanghebbende, waarbij de aanslag IB 2017 alsmede de herinnering tot het doen van aangifte over 2018 bovendien wel ontvangen zijn. Anders dan belanghebbende meent, doet hier niet aan af dat de inspecteur ook beschikte over het adres van belanghebbende in Costa Rica . Als belanghebbende de correspondentie op een ander adres had willen ontvangen, had het op zijn weg gelegen de inspecteur over die wijziging te berichten.
7.5.
Vast staat dat belanghebbende de aangifte IB 2018 (zie 2.6) niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn (te weten vóór 3 november 2020) heeft ingediend. Belanghebbendes stelling dat hij over 2018 niet verplicht was om aangifte IB te doen wordt door de rechtbank verworpen. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen [9] . Nu belanghebbende daartoe is uitgenodigd (zie 7.3 en 7.4), was hij dus ook gehouden aangifte te doen.
7.6.
Gelet op het voorgaande is de verzuimboete naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende opgelegd omdat hij, hoewel uitgenodigd, herinnerd, en aangemaand tot het doen van aangifte, die aangifte niet tijdig heeft gedaan.
7.7.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld bij de belastingplichtige. Wel dient de verzuimboete achterwege te blijven indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas), maar daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht de boete passend en geboden. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het matigen van de boete zijn gesteld noch gebleken.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB 2017, de navorderingsaanslagen IB 2018 tot en met 2020, de boete- en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 23 mei 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.Artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
3.Vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3022 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:245.
4.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
5.Vgl. artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
6.Artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR.
7.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
8.Vgl. Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
9.Artikel 8, eerste lid, van de AWR.