ECLI:NL:RBZWB:2023:348

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
20/5094 en 20/5095
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en vergrijpboete met betrekking tot bemiddelingskosten

Op 23 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken 20/5094 en 20/5095, waarin belanghebbende in beroep ging tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2011 en de verliesbeschikking voor het jaar 2012. De inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 325.329, en had daarnaast heffingsrente en een vergrijpboete opgelegd. Belanghebbende had bemiddelingskosten van € 235.000 ten laste van de winst gebracht, maar de rechtbank oordeelde dat niet was aangetoond dat deze kosten waren gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslag en de verliesbeschikking terecht had gehandhaafd, maar dat de vergrijpboete gematigd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de boete verlaagd tot € 9.400 en belanghebbende recht gegeven op een schadevergoeding voor immateriële schade. De rechtbank heeft de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 2.266 en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/5094 en 20/5095
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J.H. Sligchers),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 januari 2020.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 325.329 (de navorderingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 16.049 heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikking) en een vergrijpboete van € 11.750 opgelegd (de boetebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft voor het jaar 2012 een verliesbeschikking vastgesteld naar een bedrag van € 28.736 (de verliesbeschikking).
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag, rente- en boetebeschikking voor het jaar 2011 en de verliesbeschikking voor het jaar 2012 gehandhaafd.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.6.
De rechtbank heeft de inspecteur verzocht om nadere stukken aan de rechtbank te verstrekken. Op 28 november 2022 heeft de rechtbank stukken ontvangen van de inspecteur. Belanghebbende heeft bij brief van 12 december 2022 op deze stukken gereageerd. Bij brief van 20 december 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht op 26 september 2001. Belanghebbende houdt zich bezig met de verkoop van ongevulkaniseerde rubberproducten en grondstoffen.
2.2.
[naam 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. Zij is gehuwd met [naam 2] . Zij staan tezamen met hun zoon, [naam 3] , en dochter, [naam 4] , in dienstbetrekking tot [belanghebbende] .
2.3.
[naam 1] voert daarnaast sinds 2005 een eenmanszaak die handelt onder de naam ‘ [bedrijf 1] ’. [bedrijf 1] houdt zich bezig met de verkoop van rubberproducten waarvoor andere regulering van toepassing is dan de producten die belanghebbende verkoopt. De eenmanszaak heeft een vaste inrichting in Duitsland. [naam 2] voert daarnaast in Duitsland een eenmanszaak die handelt onder de naam ‘ [bedrijf 2] ’.
2.4.
Belanghebbende heeft haar aangiften Vpb voor de jaren 2011 en 2012 ingediend naar een belastbare winst van respectievelijk € 90.329 en € 7.964. Bij het bepalen van de winst heeft belanghebbende voor het jaar 2011 € 235.000 en voor het jaar 2012 € 70.000 onder de noemer "bemiddelingskosten" ten laste van de winst gebracht. De betreffende kosten zijn in rekening gebracht door [bedrijf 3] (thans genaamd [bedrijf 4] ) gevestigd in Hong Kong.
2.5.
De inspecteur heeft de definitieve aanslagen Vpb 2011 en 2012 vastgesteld conform de ingediende aangiften.
2.6.
De inspecteur heeft bij brief van 27 juni 2013 aangekondigd een boekenonderzoek bij belanghebbende in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2010 en 2011 en de aangiften omzetbelasting en loonheffingen over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011. Dit onderzoek is later uitgebreid naar de jaren 2012 tot en met 2014. Ook de aangiften IB/PVV van [naam 1] en [naam 2] zijn bij het onderzoek betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport van 8 augustus 2017.
2.7.
De inspecteur heeft bij brief van 21 november 2013 tevens aangekondigd een boekenonderzoek bij [bedrijf 1] in te stellen naar de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2013. Omdat de resultaten uit deze onderneming in Duitsland worden belast, is er geen controlerapport opgemaakt.
2.8.
Tot de door de inspecteur in het kader van het boekenonderzoek ten aanzien van belanghebbende verkregen informatie behoort een door haar met [bedrijf 3] gesloten "Business Providing Agreement" (de overeenkomst) en een aantal facturen.
2.9.
De overeenkomst is getekend op 31 maart 2010 door [naam 5] en namens belanghebbende door [naam 1] . In de overeenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
"§ 1 Terms of Agreement
1.
The client hereby grants the contractor the assignment to support him with the
following decisions/intentions:
- Development of the Asian market for unvulcanized rubber (raw) materials, unvulcanized rubber waste streams are excluded.
2.
Parts of this contract are:
- The attached performance list (…)
§ 2 Performance of the contractor
To fulfill the tasks mentioned in § 1, the contractor will provide in particular
-
The ongoing servicing of intermediated customers
§ 3 Compensation
The contractor will receive from client a total flat-rate fee of 235.000,- euro (two-three-five-zero-zero-zero euro) for the year 2011 which includes travel expenses, and all other expenses that are incurred by the contractor.
-
The compensation fee is due upon completion of the assignment, on demand by the contractor.
§ 4 Time and place of performance
The contractor independently determines his time and place of performance.
The contractor shall inform the client on a regular basis, i.e. phone, Skype etc.”
2.10.
De “performance list” als bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, van de overeenkomst luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
"The contractor will provide all, but not limited to, the services listed hereafter:
  • Acquisition of orders
  • Price negotiations
  • Visit trade fairs and exhibitions to acquire information about new (market)developments
  • Complete all required formalities etcetera
  • Obtain all required governmental permits etcetera
  • Profound commercial relationships with existing clients and servicing clients
  • All other activities that are necessary to maintain a mutually beneficial business
relationship, even if this is not explicitly mentioned."
2.11.
De facturen vermelden de volgende gegevens:
- op de factuur met datum 30 juni 2011 (invoice no: 110602):
"According our business providing agreement dated 11-12-2010. First part of flat-rate fee 2011 € 115.000.".
- op de factuur met datum 31 december 2011 (invoice no: 111202):
"According our business providing agreement dated 11-12-2010. Second part of flat-rate fee 2011 € 120.000.".
- op de factuur met datum 30 april 2012 (invoice no: 110401):
"According our business providing agreement dated 31-03-2010. Flat-rate fee 2012 € 70.000.".
2.12.
Uit de administratie van belanghebbende volgt dat op 24 augustus 2012 een bedrag van € 64.000 is betaald aan [bedrijf 3] .
2.13.
Bij brief met dagtekening 14 mei 2014 heeft [bedrijf 5] , namens de inspecteur, met verwijzing naar artikel 25 van het belastingverdrag tussen Nederland en Hong Kong [1] informatie opgevraagd over [bedrijf 3] .
2.14.
De belastingdienst van Hong Kong heeft op 24 maart 2015 informatie verstrekt. Uit deze informatie volgt dat [bedrijf 3] op 24 maart 2010 is opgericht door:
[adres 1]
("For and on behalf of": [bedrijf 6] )
De bestuurders en aandeelhouder van [bedrijf 3] in de periode 24 maart 2012 tot en met 2014 zijn volgens de verstrekte informatie:
Name Address
Director: [naam 5] [adres 2]
Shareholder: [bedrijf 7]
(" [bedrijf 7] ")
De bestuurders en aandeelhouders van [bedrijf 7] ( [bedrijf 7] ) zijn tot en met 6 december 2013:
Name Address
[adres 4]
[adres 5]
2.15.
Naast bovenstaande informatie zijn ook de aangiften winstbelasting 2011/2012 en 2012/2013 en de jaarstukken van [bedrijf 3] van de gebroken boekjaren 24 maart 2010 tot en met 31 maart 2012 en 1 april 2012 tot en met 31 maart 2013 door de belastingdienst van Hong Kong verstrekt.
2.16.
De inspecteur heeft zich naar aanleiding van zijn bevindingen in het controlerapport van 8 augustus 2017 op het volgende standpunt gesteld:
“de genoemde bestuurders en aandeelhouders van [bedrijf 3] vallen in de categorie "nominees", ze besturen/houden vermoedelijk nog andere rechtspersonen (trustkantoor).
2.17.
Uit de jaarrekeningen van [bedrijf 3] /RRC over de boekjaren die eindigen op 31 maart 2013 en 31 maart 2012 blijken de volgende opbrengsten (+) kosten (-):
2.18.
De inspecteur heeft in het controlerapport de belastbare winst van belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 als volgt gecorrigeerd.
Berekening belastbare winst 2011
Belastbare winst volgens aangifte Vpb
90.329
Bij: minder bemiddelingskosten buitenland
235
Gecorrigeerde belastbare winst 2011
325.329
Berekening belastbare winst 2012
Belastbare winst volgens aangifte Vpb
7.964
Bij: minder bemiddelingskosten buitenland
70
-106.7
Af: meer loonkosten
Gecorrigeerde belastbare winst 2012
-28.736
2.19.
Aan belanghebbende zijn vervolgens de onderhavige navorderingsaanslag, rente- en boetebeschikking voor het jaar 2011 opgelegd en is een verliesbeschikking voor het jaar 2012 vastgesteld.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag Vpb voor het jaar 2011 en de vastgestelde verliesbeschikking voor het jaar 2012 terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd respectievelijk vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende de door [bedrijf 3] aan haar gefactureerde bemiddelingskosten ten laste van de winst mag brengen. Ook beoordeelt de rechtbank of de inspecteur voor het jaar 2011 terecht een vergrijpboete heeft opgelegd en heffingsrente in rekening heeft gebracht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslag en rentebeschikking voor het jaar 2011 en de verliesbeschikking voor het jaar 2012 ongegrond zijn. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het beroep met betrekking tot de voor het jaar 2011 opgelegde vergrijpboete gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
3.3.
Belanghebbende heeft zich in haar pleitnota op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft overgelegd. Het gaat om (i) een mapje "Kopieën van Duitse collega’s" die de gemachtigde in zijn overzicht gemaakt tijdens de inzage van de stukken heeft opgenomen en (ii) de in de brief van 24 maart 2015 van de belastingdienst van Hong Kong genoemde brief van 18 februari 2015.
3.4.
Over het eerste genoemde stuk overweegt de rechtbank dat – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat sprake is van een op de zaken betrekking hebbend stuk dat in het procesdossier ontbreekt – er geen aanleiding bestaat hieraan gevolgen te verbinden, nu dit volgens belanghebbende ook niet aan de orde is. Over het tweede genoemde stuk overweegt de rechtbank dat de inspecteur dit stuk samen met aanvullend hiermee verband houdende stukken op 24 november 2022 alsnog in het geding heeft gebracht.
Mocht de belastingdienst bij de autoriteiten van Hong Kong informatie opvragen?
3.5.
Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat het [bedrijf 5] namens de inspecteur uitsluitend heeft mogen verzoeken om informatie bij de belastingdienst van Hong Kong die betrekking heeft op de periode(n) vanaf 1 januari 2012 en niet op de jaren 2010 en 2011.
3.6.
De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende. Het staat de inspecteur vrij om inlichtingen te vragen bij een buitenlandse belastingautoriteit. Niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt bij het verzoek om informatie.
Kunnen de bemiddelingskosten door belanghebbende ten laste van de winst worden gebracht?
3.7.
De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van de door belanghebbende ten laste van de winst gebrachte kosten de bewijslast op haar rust om te stellen – en bij betwisting door de inspecteur aannemelijk te maken – dat hier tegenover door een derden voldoende bepaalbare tegenprestaties hebben gestaan, dan wel dat de kosten zijn gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. [2]
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door haar ten laste van de winst gebrachte bemiddelingskosten verwezen naar de overeenkomst van 31 maart 2010 en de daarmee volgens haar verband houdende facturen. Belanghebbende heeft gesteld dat het toetreden tot de Chinese rubbermarkt een enorme investering vergt en heeft een uitvoerige omschrijving gegeven van de totstandkoming van het contact met [bedrijf 3] en gewezen op de eerder door [bedrijf 3] verrichte bemiddelingsdiensten voor [bedrijf 1] . [bedrijf 3] zou vanaf het jaar 2014 door middel van haar bemiddelingsdiensten omzetten voor belanghebbende hebben gegenereerd. De rechtbank is van oordeel dat van concrete voldoende bepaalbare tegenprestaties door [bedrijf 3] niet is gebleken, nu naast de overeenkomst en facturen een onderbouwing hiervan met stukken ontbreekt. Daar komt bij dat de informatie op de facturen zeer summier is en niet volledig in overeenstemming is met de wel beschikbare informatie. De facturen die zien op het jaar 2011 verwijzen namelijk naar een contract met een andere datum dan de overeenkomst die is overgelegd. Verder is er geen aanknopingspunt waaruit de overeengekomen vergoeding voor het jaar 2012 volgt, ondanks dat daar wel een factuur voor is opgemaakt. Dat er met [bedrijf 3] voornamelijk mondelinge afspraken zijn gemaakt en hier om die reden geen (nadere) stukken van kunnen worden overgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen zij heeft aangevoerd evenmin aannemelijk gemaakt dat de door [bedrijf 3] aan haar gefactureerde bedragen zien op kosten die zijn gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Belanghebbende kan ter zake niet volstaan met een verwijzing naar de onderzoeksplicht van de inspecteur. Dat de Duitse belastingdienst de eerder door [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] gefactureerde bedragen wel als ondernemingskosten zou hebben aangemerkt, maakt niet dat de inspecteur aan een dergelijke kwalificatie ten behoeve van belanghebbende gebonden is. Gelet op het voorgaande kunnen de bemiddelingskosten niet ten laste van de belastbare winst worden gebracht.
Is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
3.9.
Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel omdat zij de mogelijkheid tot herstel van de discrepanties op de facturen met betrekking tot 2011 tijdens het boekenonderzoek aan de orde heeft gesteld. Door het uitblijven van een reactie van de inspecteur vertrouwt belanghebbende erop dat deze onjuistheden haar niet wordt tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat aan de betreffende gang van zaken geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend.
Is voor het jaar 2011 terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening gebracht?
3.10.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de rentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Is voor het jaar 2011 terecht en tot het juiste bedrag een vergrijpboete opgelegd?
3.11.
Op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 lid 2 en 27 lid 1 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is een vergroepboete opgelegd van 25% omdat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
3.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat in het geval de rechtbank van oordeel is dat de bemiddelingskosten voor het jaar 2011 niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, de boete terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is.
3.13.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op matiging van de boete wegens ‘undue delay’. De rechtbank stelt vast dat 12 juli 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 20 januari 2023. Sinds de aankondiging van de boete zijn (afgerond) 5 jaren en 7 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van 2 jaar, ook indien rekening moet worden gehouden met een verlenging van de redelijke behandeltermijn met 9 maanden (zie hierover verder overweging 3.17), met meer dan 24 maanden is overschreden. De boete dient daarom te worden gematigd met 20% tot € 9.400. [3] Het beroep met betrekking tot de boete is derhalve gegrond.
Maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van immateriële schade?
3.14.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
3.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de onderhavige zaken sprake is van samenhang. De rechtbank acht geen samenhang aanwezig met de zaken met zaaknummers 20/1079 tot en met 20/1081 en 20/5166 tot en met 20/5168 van [naam 1] en [naam 2] . De bezwaarschriften zijn op 24 oktober 2017 door de inspecteur ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 23 januari 2023 en dus (afgerond) 5 jaren en 3 maanden na indiening van de bezwaarschriften. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep kent als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Ter zitting heeft belanghebbende ingestemd om de redelijke behandeltermijn van de bezwaarfase met 9 maanden te verlengen gerekend vanaf de datum van indiening van de bezwaarschriften. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dat geval 2 jaren en 6 maanden. Uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van afgerond € 2.500.
3.16.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 28 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase (rekening houdend met een verlenging van 9 maanden) met 13 maanden is overschreden. De resterende overschrijding van 17 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (13/30 x € 2.500 = € 1.083) respectievelijk de Staat der Nederlanden (17/30 x € 2.500 = € 1.417).

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslag en rentebeschikking voor het jaar 2011 en de verliesbeschikking voor het jaar 2012 zijn ongegrond. Het beroep met betrekking tot de voor het jaar 2011 opgelegde vergrijpboete is gegrond.
4.2.
Omdat het beroep gedeeltelijk gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837).

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de vergrijpboete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de vergrijpboete betreft;
  • vermindert de vergrijpboete tot € 9.400;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.083;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.417;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.266;
  • bepaalt dat de inspecteur een bedrag van € 354 aan griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is op gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier op 23 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Speciale Administratieve Regio Hongkong van de Volksrepubliek China tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Trb. 2010, 198.
2.Hoge Raad 21 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2964.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
4.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.