ECLI:NL:RBZWB:2023:2897

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
AWB- 23_426 VV en AWB- 23_428
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsommen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand. De verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van het college van 30 november 2022, waarin de invordering van verbeurde dwangsommen werd aangekondigd. De verzoeker had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen, waarbij hij verplicht was om bepaalde bouwwerken te verwijderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet tijdig aan deze last heeft voldaan, waardoor de dwangsommen zijn verbeurd. De verzoeker voerde aan dat de invordering van de dwangsommen was verjaard, maar de rechtbank oordeelde dat de verjaring was gestuit door een aanmaning van het college. De rechtbank heeft geoordeeld dat de invordering van de dwangsommen niet in strijd is met de redelijkheid en dat het college terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de verbeurde dwangsommen te innen. Het beroep van de verzoeker is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/426 VV en BRE 23/428 GEMWT

uitspraak van 26 april 2023 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. A.A.J. Immink
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 november 2022, verzonden 7 december 2022 (bestreden besluit) inzake de invordering van verbeurde dwangsommen.
Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 april 2023. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.A.J. Immink en [naam betrokkene]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen vertegenwoordigers].

Overwegingen

1. Bij besluit van 28 september 2017 heeft het college verzoeker onder oplegging van dwangsommen gelast om binnen 12 weken na verzending van het besluit op het perceel [adres perceel] in [plaats perceel] (voor zover hier nog van belang):
1) de bouwwerken 1, 3 t/m 11, 13 t/m 15, 18, 20 en 22 te verwijderen en verwijderd te houden;
2) (…);
3) de bouwwerken 12 en 16 in overeenstemming met de verleende vergunning te brengen en te houden en het meerdere te verwijderen en verwijderd te houden;
4) de hoogte van bouwwerk 24 naar 2 meter terug te brengen en te houden;
5) (…);
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-- per week per bouwwerk, met een maximum van € 25.000,-- per bouwwerk.
Sedert de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1068, is deze last onherroepelijk. Daarna heeft het college diverse controles op het perceel uitgevoerd.
Tijdens de controles op 9, 16, 23 en 30 juni en 15, 22 en 29 juli 2021 is geconstateerd dat bouwwerk 14 nog steeds aanwezig is. Daarmee is volgens het college de maximale dwangsom voor dit bouwwerk volgelopen (10 weken à € 2.500,-- = € 25.000,--).
Tijdens de controles op 8, 15, 22 en 29 juli, 5, 12, 19 en 26 augustus 2021 en 2 en 9 september 2021 is geconstateerd dat voor wat betreft de bouwwerken 1, 16, 18, 20 en 24 niet of niet geheel is voldaan aan de last. Daarmee is volgens het college de maximale dwangsom voor deze bouwwerken volgelopen (10 weken à € 2.500,-- = € 25.000,-- per bouwwerk).
Dit betekent dat verzoeker van rechtswege in totaal € 150.000,-- aan dwangsommen heeft verbeurd.
Bij het primaire besluit van 22 december 2021 heeft het college dit bedrag ingevorderd.
Tegen deze invordering heeft verzoeker op 10 januari 2022 een (pro forma) bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 1 februari 2022, door het college op 17 februari 2022 ontvangen, heeft verzoeker aanvullende gronden van bezwaar ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard.
2. Verzoeker heeft gesteld dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft dit bestreden maar heeft tevens aangegeven dat, vanwege de langlopende procedure in relatie tot het karakter van het invorderingsbesluit en het feit dat de beroepsgronden zich niet richten op de geconstateerde overtredingen, geen bezwaar bestaat tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, zal op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan maar ook op het beroep.
3. Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat de invordering van de dwangsommen geheel of gedeeltelijk is verjaard.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
4. Ingevolge artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Artikel 5:35 van de Awb bepaalt dat in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 4:106, van de Awb kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Artikel 4:110, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag.
5.1
De last onder dwangsom is verzonden op donderdag 28 september 2017 en kende een begunstigingstermijn van 12 weken. Deze termijn eindigde dus op donderdag 21 december 2017.
Op 9 november 2017 heeft het college de begunstigingstermijn opgeschort voor wat betreft de illegale bebouwing tot 6 weken na de beslissing op bezwaar.
Het opschorten van de begunstigingstermijn heeft het juridische gevolg dat de begunstigingstermijn wordt verlengd. De voorzieningenrechter kan verzoeker daarom niet volgen in zijn betoog dat er een juridisch relevant verschil is tussen het opschorten van een begunstigingstermijn en het verlengen van een begunstigingstermijn.
De beslissing op bezwaar inzake de last onder dwangsom is op dinsdag 6 maart 2018 verzonden. Dat betekent dat de begunstigingstermijn doorliep tot en met dinsdag 17 april 2018.
5.2
In de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:6302 staat vermeld dat het college bij e-mail van maandag 9 april 2018 de begunstigingstermijn heeft opgeschort in afwachting van de uitspraak op het beroep ten aanzien van de illegale bebouwing op het perceel.
5.2.1
Verzoeker heeft betoogd dat hij niet over de e-mail van 9 april 2018 beschikt, zodat hij niet kan controleren of uit de e-mail blijkt of het college aan de ondertekenaar mandaat had verleend om de begunstigingstermijn te verlengen. Daarom gaat hij er van uit dat de termijn niet rechtsgeldig verlengd is. De voorzieningenrechter heeft geen reden om aan te nemen dat deze verlenging onbevoegd is gedaan. Het desbetreffende e-mailbericht is in de dwangsomprocedure overgelegd en heeft toen bij niemand een vraagteken opgeroepen. Het was een voor verzoeker begunstigend besluit en beide partijen, alsook de rechtbank, zijn uitgegaan van de geldigheid van de verlenging en hebben daar naar gehandeld.
5.2.2
Blijkens de laatste alinea van r.o. 11.3 van de uitspraak van de rechtbank is de begunstigingstermijn gesteld op 6 weken nadat op het beroep is beslist. Deze uitspraak is op dinsdag 9 april 2019 verzonden.
5.2.3
Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat de datum van verzending in dit verband niet relevant is en dat moet worden uitgegaan van de uitspraakdatum 8 april 2019. De voorzieningenrechter kan verzoeker hier niet in volgen. Blijkens artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, vangt de (beroeps)termijn aan met ingang van de dag na die, waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, van de Awb, geschiedt de verzending van een afschrift van de uitspraak door de griffier bij aangetekende brief.
5.2.4
Dit betekent dat de (hoger beroeps-)termijn op woensdag 10 april 2019 is aangevangen en dat de begunstigingstermijn is doorgelopen tot en met dinsdag 21 mei 2019.
5.3
De toenmalige gemachtigde van verzoeker heeft op 20 mei 2019 hoger beroep ingesteld en tevens een voorlopige voorziening gevraagd bij de voorzieningenrechter van de AbRS. Een dag later, op 21 mei 2019, is door diezelfde gemachtigde aan het college verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen. Dit verzoek heeft het college bij besluit van 13 juni 2019 ingewilligd voor wat betreft de bouwwerken waarvoor sloopwerkzaamheden dienden plaats te vinden. Voor die bouwwerken is de begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na de uitspraak van de AbRS op het hoger beroep. Bouwwerk 14 was een container die zonder sloop verwijderd kon worden en daarvoor was een uitspraak van de voorzieningenrechter van de AbRS nodig. De desbetreffende uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2253, strekt tot schorsing van de last van 28 september 2017 voor zover deze betrekking heeft op bouwwerk 14. Dit betekent dat de begunstigingstermijn voor bouwwerk 14 eindigde op de dag van de verzending van de uitspraak van de AbRS. Dat was woensdag 19 mei 2021.
5.3.1
Volgens verzoeker was op 13 juni 2019 de begunstigingstermijn reeds drie weken en twee dagen verstreken en waren er toen al dwangsommen verbeurd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de begunstigingstermijn op 20 mei 2019 eindigde en dat het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn dus één dag te laat is ingediend. Daarom kan het college zich niet beroepen op de uitspraak van de AbRS van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:326, aldus verzoeker.
5.3.2
De rechtbank overweegt dat uit deze uitspraak volgt dat (de gemachtigde van) verzoeker destijds tijdig, dus nog vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn, heeft verzocht om verlenging en dat het verzoeker niet kan worden aangerekend dat het college niet vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn op dit verzoek heeft beslist. Zoals hiervoor is vastgesteld is de begunstigingstermijn doorgelopen tot en met dinsdag 21 mei 2019 en heeft verzoeker ten onrechte aangenomen dat deze termijn al op 20 mei 2019 was afgelopen.
6. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat op 19 mei 2021 de begunstigingstermijn voor bouwwerk 14 is geëindigd en dat op woensdag 30 juni 2021, 6 weken na verzending van de uitspraak van de AbRS van 19 mei 2021 vervolgens ook de begunstigingstermijn voor de (resterende) bouwwerken 1,16,18,20 en 24 is geëindigd.
6.1
Op 20 oktober 2021 heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt om de verbeurde dwangsommen in te vorderen en op 22 december 2021 volgde het invorderingsbesluit.
Op 10 januari 2022 heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend en op 15 maart 2022 heeft het college besloten om te wachten met invordering tot na de beslissing op bezwaar.
Op 18 mei 2022, dus binnen één jaar na de uitspraak van de AbRS, heeft het college een aanmaning verstuurd. Daarmee begint ingevolge artikel 4:107 e.v. Awb een nieuwe termijn te lopen.
6.2
Dit betekent dat de invordering niet is verjaard. Verzoeker heeft betoogd dat de aanmaning hem pas op 20 mei 2021 heeft bereikt, maar dit is niet relevant voor het starten van een nieuwe termijn. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de dwangsom zag op verbeuring per week. Op woensdag 19 mei 2021, de dag van de verzending van de uitspraak van de AbRS, was er nog geen dwangsom verbeurd. Pas op woensdag 26 mei 2021 is de eerste dwangsom (voor bouwwerk 14) verbeurd.
6.3
Overigens vindt de voorzieningenrechter steun voor het oordeel dat de invordering niet is verjaard in het gegeven dat de AbRS in haar uitspraak van 19 mei 2021 geen gewag heeft gemaakt van verjaring. De behandeling van het hoger beroep vond plaats op 23 februari 2021, bijna 2 jaar na 21 mei 2019, en de AbRS diende als bestuursrechter ambtshalve na te gaan of verzoeker nog procesbelang had. De AbRS had kennelijk geen twijfels over de verjaring.
7.1
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van de AbRS van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3874.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat de invordering van de volledige dwangsom onevenredig is in verhouding tot de ernst van de begane overtredingen.
Het risico van het bouwen zonder omgevingsvergunning dient voor rekening van verzoeker te blijven en hij heeft ruimschoots de tijd gehad om binnen de herhaaldelijk verlengde begunstigingstermijnen aan de opgelegde last te voldoen. Het college was daarom niet gehouden om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. De omstandigheid dat het college conservatoir beslag heeft laten leggen op de woning van verzoeker in [woonplaats verzoeker] in plaats van op diens percelen bosgrond, is een keuze van het college om zich te verzekeren van de betaling van de vordering. Dit hoeft niet te betekenen dat deze woning tegen executiewaarde verkocht zal gaan worden.
7.3
Gegeven deze uitkomst heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verbeurde dwangsommen in te vorderen en kan, anders dan verzoeker heeft betoogd, niet gezegd worden dat het college misbruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid.
8. Het beroep van verzoeker is zal ongegrond worden verklaard. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 26 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
P.H.M. Verdonschot, griffier A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.