ECLI:NL:RVS:2019:2253

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
201903985/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd aan verzoeker A en verzoekster B door het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand

Op 4 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker A en verzoekster B, beiden wonend en gevestigd te Loon op Zand, een voorlopige voorziening vroegen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand. Dit college had op 28 september 2017 aan verzoeker A een last onder dwangsom opgelegd, waarbij hij binnen 12 weken verschillende bouwwerken diende te verwijderen en illegaal gebruik diende te staken. Verzoeker A en verzoekster B waren het niet eens met dit besluit en hebben bezwaar gemaakt, wat door het college ongegrond werd verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 8 april 2019 het beroep van verzoeker A en verzoekster B gegrond verklaard en het besluit van 6 maart 2018 vernietigd voor een deel van de opgelegde last.

Tegen deze uitspraak hebben verzoeker A en verzoekster B hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 27 juni 2019. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het verzoek zich beperkte tot bouwwerk 14, een container die elektriciteit voor het perceel verzorgt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoeker A en verzoekster B om de container te behouden zwaarder weegt dan het belang van het college om deze te verwijderen. Daarom heeft de voorzieningenrechter besloten om de besluiten van het college te schorsen voor zover deze betrekking hebben op bouwwerk 14.

De voorzieningenrechter heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker A en verzoekster B. De uitspraak benadrukt het voorlopige karakter van de beslissing en dat deze niet bindend is in de bodemprocedure.

Uitspraak

201903985/2/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A], wonend te Loon op Zand, en [verzoekster B], gevestigd te Loon op Zand,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2019 in zaken nrs. 18/2060 en 18/2684 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoekster B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2017 heeft het college aan [verzoeker A] een last onder dwangsom opgelegd om binnen 12 weken na verzending van dit besluit:
1.    bouwwerken 1, 3 t/m 11, 13 t/m 15, 18, 20 en 22 te verwijderen en verwijderd te houden;
2.    de woontechnische voorzieningen bestaande uit bad en/of douche en/of keuken in bouwwerken 2, 10 en 12 en ruimtes 16C, 16D en 16F te verwijderen en verwijderd te houden;
3.    bouwwerk 12 en bouwwerk 16 in overeenstemming met de verleende vergunning te brengen en te houden en het meerdere te verwijderen en verwijderd te houden;
4.    de hoogte van bouwwerk 24 naar 2 meter terug te brengen en te houden;
5.    het illegale gebruik van de aanwezige bouwwerken 1, 2, 10, 12 en 21 en de ruimtes 16C, 16D, 16E en 16F te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het college het door [verzoeker A] en [verzoekster B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] en [verzoekster B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 maart 2018 vernietigd, voor zover er een last is opgelegd om uit de bouwwerken 2, 12, 16C, 16D en 16F de woontechnische voorzieningen bestaande uit bad en/of douche en/of keuken te verwijderen en verwijderd te houden. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 september 2017 in zoverre te herroepen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit en het besluit voor het overige in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoekster B] hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben [verzoeker A] en [verzoekster B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 juni 2019, waar [verzoeker A] en [verzoekster B], bijgestaan door mr. A.C. van Langen, advocaat te Waalwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.K. van Polanen en J.M. Visser, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    [verzoeker A] en [verzoekster B] zijn eigenaar van delen van het perceel aan de [locatie] (hierna: het perceel) en zij exploiteren op dit perceel een transportbedrijf. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het besluit van 6 maart 2018 tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure. Ter zitting is vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening zich beperkt tot bouwwerk 14. [verzoeker A] en [verzoekster B] willen met het verzoek voorkomen dat door te voldoen aan de opgelegde last onomkeerbare gevolgen ontstaan.
3.    In het hogerberoepschrift lijkt het geschil zich te beperken tot bouwwerken 1, 12, 16, 18, 20, 22 en 24. Ter zitting is door [verzoeker A] en [verzoekster B] naar voren gebracht dat de in het hogerberoepschrift aangevoerde algemene gronden betrekking hebben op de volledige last en derhalve ook op de last om bouwwerk 14 te verwijderen en verwijderd te houden. De vraag in hoeverre de omvang van het geschil in het hogerberoepschrift is beperkt, is een vraag die de Afdeling dient te beantwoorden in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter gaat er in deze spoedprocedure vanuit dat het hoger beroep ook betrekking heeft op bouwwerk 14, zodat hij zich bevoegd acht met betrekking tot dit bouwwerk bevoegd een voorlopige voorziening te treffen.
Ter zitting hebben [verzoeker A] en [verzoekster B] toegelicht dat bouwwerk 14 een container is met daarin de elektriciteitsvoorziening voor het gehele perceel. Bij verwijdering zal het toegestane transportbedrijf niet meer kunnen worden geëxploiteerd. Om de exploitatie voort te kunnen zetten zal een stroomkast moeten worden geplaatst. Het college heeft dit bevestigd. Daarnaast is toegelicht dat de container zeker al 20 jaar aanwezig is op het perceel. Het college is bereid de begunstigingstermijn te verlengen om [verzoeker A] en [verzoekster B] de gelegenheid te geven een stroomkast te doen plaatsen, maar is niet bereid de container nog een aantal maanden ongemoeid te laten totdat de Afdeling op het ingestelde hoger beroep heeft beslist. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat aan het belang van [verzoeker A] en [verzoekster B] om thans nog geen nieuwe stroomkast te doen plaatsen in de gegeven omstandigheden meer gewicht toekomt dan aan het belang van het college om de container niet nog een relatief korte tijd ongemoeid te laten. Het college heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zo zwaar wegen dat niet kan worden gewacht tot uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.
4.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter geen voorziening treffen die voortduurt tot na de uitspraak in de bodemprocedure, zoals door [verzoeker A] en [verzoekster B] is gevraagd.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand van 28 september 2017, kenmerk ZK17.03198, en 6 maart 2018, kenmerk ZK17.04449, voor zover deze betrekking hebben op bouwwerk 14;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoekster B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand aan [verzoeker A] en [verzoekster B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Slump    w.g. Soede
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019
270-884.