201710394/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Reijmerstok, gemeente Gulpen-Wittem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2017 in zaak nr. 17/216 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de volledige silo-vulinstallatie inclusief hulpconstructies en bevestigingen bovenop en langs de silo's op het perceel [locatie] in Reijmerstok te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 55.000,00
Bij uitspraak van 21 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 9 augustus 2016 en 24 augustus 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201710393/1/A1, ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H.A.S. Gidding en A. Heijnens-Ackermans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De opgelegde last onder dwangsom ziet op een vulinstallatie voor veertien voedersilo's die [appellant] zonder omgevingsvergunning op het perceel heeft gerealiseerd.
2. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2018:3839, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2017 in zaak nr. 16/3003 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in die zaak overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vulinstallatie een op zichzelf staand bouwwerk is en dat voor het realiseren daarvan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vereist is. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren voor de vulinstallatie. De weigering van het college om omgevingsvergunning te verlenen, staat daarmee in rechte vast. Omdat de vulinstallatie zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning is gebouwd, was het college bevoegd om hiertegen handhavend op te treden. Verjaring bevoegdheid invordering dwangsommen
3. [appellant] betoogt dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen is verjaard. Volgens [appellant] hebben hij en zijn gemachtigde na de stuitingsbrief van 5 april 2017 geen stuitingsbrief meer ontvangen van het college.
3.1. Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."
Artikel 4:105, eerste lid, van de Awb luidt: "De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 4:106 van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."
Artikel 4:112, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden."
3.2. Het college heeft gesteld dat het de verjaringstermijn tijdig heeft gestuit met de aanmaning van 28 maart 2018, die op dezelfde datum naar het adres van [appellant] is verstuurd en waarvan bij brief van 29 maart 2018 een afschrift aan de gemachtigde van [appellant] is verzonden. Voorafgaand aan de zitting van de Afdeling heeft het college een kopie van zowel de aanmaning van 28 maart 2018 als van de brief van 29 maart 2018 aan de gemachtigde overgelegd. Tijdens de zitting van de Afdeling heeft het college voorts een uitdraai van het binnen de gemeente gehanteerde informatiesysteem Key2Financiën overgelegd, waaruit blijkt dat dat een medewerker van de gemeente op 28 maart 2018 in dit systeem heeft ingevoerd dat nogmaals de aanmaning aan [appellant] is gestuurd. Voorts heeft het college een uitdraai van de verzendadministratie van de gemeente overgelegd waarin een kopie van de met een scan- en verzendcode voorziene brief van 29 maart 2018 aan de gemachtigde is opgenomen. Met deze overgelegde uitdraaien, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college de verzending van de aanmaning aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat het college jegens [appellant] tijdig een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb heeft verricht, zodat de bevoegdheid om tot invordering over te gaan niet is verbeurd. Het betoog faalt.
Last onder dwangsom
4. [appellant] betoogt dat, indien en voor zover de silo's en vulinstallatie als één geheel moeten worden aangemerkt en dit geheel als een silo moet worden gezien, de in het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte van 12 m met slechts 12 cm wordt overschreden en handhaving onevenredig bezwarend is voor [appellant].
4.1. Dit betoog faalt. De Afdeling heeft in de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van heden overwogen dat de vulinstallatie een op zichzelf staand bouwwerk is en geen onderdeel van de silo's uitmaakt. Anders dan voor de silo's is de maximaal toegestane hoogte voor de vulinstallatie ingevolge het bestemmingsplan 8 m. Dat betekent dat het betoog feitelijke grondslag mist.
Besluit tot invordering
5. Vast staat dat [appellant] dwangsommen van € 55.000,00 heeft verbeurd nu hij, naar niet in geschil is, niet heeft voldaan aan de bij het besluit van 31 maart 2016 opgelegde last. Bij besluit van 24 augustus 2016 is het college overgegaan tot invordering van het verbeurde bedrag aan dwangsommen.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Hiertoe voert [appellant] aan dat de overtreding grotendeels ongedaan is gemaakt, doordat voor een belangrijk deel van de silo's en daaraan gerelateerde vulinstallatie inmiddels een omgevingsvergunning is verleend. Omdat door de vergunningverlening uiteindelijk slechts een beperkt deel afgebroken hoefde te worden, kon het college volgens [appellant] niet overgaan tot invordering van de volledige dwangsom. [appellant] voert verder aan dat invordering van de volledige dwangsom onevenredig is in verhouding tot de ernst van de begane overtreding. Hij wijst er in dit verband op dat hij er in alle redelijkheid vanuit heeft kunnen gaan dat de vulinstallatie vergunningvrij mocht worden opgericht. Nadat hem het standpunt van het college bekend werd, heeft [appellant] zich zo spoedig mogelijk tot de gemeente gewend om in overleg tot een oplossing te komen.
7. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval voordoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat aan [appellant] inmiddels een omgevingsvergunning is verleend voor een silovulinstallatie van 10 m hoog geen grond biedt voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering diende af te zien, reeds omdat [appellant] deze nieuwe omgevingsvergunning pas heeft aangevraagd nadat de dwangsommen volledig waren verbeurd. Dat [appellant] er bij de bouw van de vulinstallatie vanuit is gegaan dat hij deze vergunningvrij kon oprichten, is evenmin een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat geheel of gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien. Nog daargelaten dat het risico van het bouwen zonder omgevingsvergunning voor rekening van [appellant] komt, biedt deze onjuiste veronderstelling geen rechtvaardiging om niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de opgelegde last te voldoen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
604.