ECLI:NL:RBZWB:2023:2875

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
02-256509-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en bezit van hasjiesj met gebruik van EncroChat-gegevens

Op 26 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 6 kilogram en 50 kilogram cocaïne, alsook van het bezit van 1.026 gram hasjiesj. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar, met aftrek van voorarrest. De zaak is behandeld op meerdere zittingen, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. M.H.A. Paapen, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft het bewijs onder andere gebaseerd op communicatie via EncroChat, waarbij het verweer van de verdediging dat dit bewijs onrechtmatig verkregen is, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de EncroChat-gegevens rechtmatig waren verkregen en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die schadelijk zijn voor de samenleving, en de rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in het transport van drugs. De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis van de verdachte niet geschorst, gezien de ernst van de feiten en de opgelegde straf.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-256509-20
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte ]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994
wonende te [woonadres 1]
raadsman mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 24 januari 2023, 26 januari 2023,
30 januari 2023, 1 februari 2023, 7 februari 2023, 7 april 2023 en 26 april 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. M.H.A. Paapen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1, onderzoek Barreda
samen met anderen ongeveer 6 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 2, onderzoek Jackson
samen met anderen ongeveer 50 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 3, onderzoek Jackson
opzettelijk ongeveer 1026 gram hasjiesj aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van het Karman-criterium. Subsidiair is daaraan toegevoegd dat bewijsuitsluiting van alle EncroChatberichten zou moeten volgen als consequentie van het feit dat met name de wijze waarop deze zijn verkregen onrechtmatig is.
Gebleken is dat door de Franse autoriteiten niet enkel is binnengedrongen op de server van EncroChat die zich op Frans grondgebied bevond, maar ook dat er is binnengedrongen op de telefoons van individuele gebruikers die zich onder meer op Nederlands grondgebied bevonden. Het Openbaar Ministerie heeft hierover stelselmatig gelogen door te stellen dat de hack op Frans grondgebied heeft plaatsgevonden.
Het gaat om een omvangrijke hack van buitenlandse autoriteiten op Nederlands grondgebied. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het niet om de hack had gevraagd en hiervoor geen toestemming was gegeven. Het vergaren van bewijsmateriaal dient een nationale aangelegenheid te zijn. De EncroChatgegevens zijn zonder een daarvoor vereiste verdragsbasis en zonder toestemming van de betreffende lidstaat unilateraal door Frankrijk verkregen. Er had door Frankrijk aan Nederland voor dergelijke grensoverschrijdende onderzoekshandelingen een rechtshulpverzoek dan wel een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) moeten worden uitgevaardigd. Frankrijk heeft hiermee de soevereiniteit van Nederland geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft bij de hack doelbewust de internationale routes van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek genegeerd om zich zo te kunnen verschuilen achter het vertrouwensbeginsel, waardoor een buitenlandse autoriteit voor een aanzienlijke periode een omvangrijke hack op Nederlands grondgebied heeft uit kunnen voeren zonder daarbij alle internationaal afgesproken procedurele waarborgen te volgen. Bij het overdragen van de verzamelde gegevens aan Nederland is ten onrechte gekozen voor een JIT om de procedurele waarborgen van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek te omzeilen.
Frankrijk heeft gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM doordat het inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse staatsburgers buiten de eigen jurisdictie en zonder dat sprake was van een wettelijke grondslag in de vorm van een EOB of een andere vorm van wederzijdse rechtshulp. Nederland heeft daarna de positieve verplichting van artikel 8 EVRM geschonden. De Nederlandse overheid dient te zorgen dat de rechten voortvloeiend uit artikel 8 EVRM worden geëerbiedigd. De Nederlandse overheid had het Franse bewijs niet mogen aannemen, omdat de Franse overheid de internationale afspraken niet heeft nageleefd.
Het Openbaar Ministerie heeft door dit handelen het wettelijk systeem in de kern aangetast, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging.
3.3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vooraf vast dat inmiddels in vele zaken de EncroChat-hack aan de orde is geweest. Daarbij wordt veelal gedebatteerd over de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek door de Nederlandse rechter en over de rechtmatigheid van verkrijging, verwerking en gebruik van de EncroChat-informatie. Veelal worden in die zaken verweren gevoerd die op hoofdlijnen met elkaar overeenkomen. Ook schending van het Karmancriterium, zoals in onderhavige zaak is aangevoerd, is al in verschillende zaken als verweer naar voren gebracht. [1]
Rechtbanken en ook gerechtshoven hebben inmiddels een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de verkrijging, de verwerking en het gebruik van EncroChatgegevens. Er kan gesproken worden van een bestendige lijn in de jurisprudentie. Deze luidt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel, behoudens uitzonderingen die niet zijn gebleken, in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek en dat de wijze van verkrijgen en gebruik van de gegevens niet onrechtmatig is. De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom dat het geval is. Uit oogpunt van efficiency en rechtsgelijkheid zal daar waar mogelijk geput worden uit eerdere uitspraken.
‘EncroChat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde naast deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (encrypted) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ en ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden. Er was geen mogelijkheid om het apparaat of de sim-kaart te linken aan een gebruikersaccount.
Op 25 september 2017 is het Openbaar Ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op het bedrijf EncroChat. Het betrof een zogenoemd Titel V-onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in boek I, titel V Sv. Binnen dit onderzoek zijn middels een Europees Opsporingsbevel (EOB) gericht aan Frankrijk meerdere kopieën van de infrastructuur van EncroChat verkregen.
Ook in Frankrijk werd onderzoek gedaan naar het bedrijf EncroChat. Binnen dit onderzoek is door de Franse rechter op 30 januari 2020 een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
Op 10 februari 2020 startte het Openbaar Ministerie het Titel V-onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf EncroChat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van EncroChat-toestellen. De NN-gebruikers waren de gebruikers van accounts van EncroChat. In onderzoek 26Lemont is een Joint Investigation Team (JIT) opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Op 1 april 2020 is het interceptiemiddel – dat is ontworpen door de Service Technique National de Captation Judiciaire (STNCJ) en onder het Franse staatsgeheim valt – geplaatst op de server die bij een specialistische onderneming in Frankrijk stond.
In de periode van 1 april 2020 tot 14 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons door Franse autoriteiten verzameld. Deze informatie is via een versleutelde verbinding gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Uit bestendige jurisprudentie omtrent dit onderwerp volgt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een Frans onderzoek, waarbij Franse bevoegdheden zijn ingezet op basis van het Franse recht met machtiging van een Franse rechter. De EncroChatserver stond ook in Frankrijk. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Het bedrijf Encrochat bood digitale diensten aan. In eerdere uitspraken is geoordeeld, ook door deze rechtbank [2] , dat het inherent is aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande kan het binnendringen van telefoons op Nederlands grondgebied door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied en evenmin dat sprake is van opsporing in of vanuit Nederland. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland zou hebben geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. [3] Dat het Openbaar Ministerie hieromtrent niet de waarheid zou hebben gesproken of doelbewust de internationale routes van het EOB of het rechtshulpverzoek heeft genegeerd om zich achter het vertrouwensbeginsel te kunnen verschuilen is niet gebleken.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin dient getoetst te worden of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat een EOB dan wel een rechtshulpverzoek ten grondslag had dienen te liggen aan de verkrijging van de EncroChatgegevens door Nederland. Zoals hiervoor overwogen is er door Nederland en Frankrijk een gemeenschappelijk onderzoeksteam opgericht. Bij deze vorm van samenwerking wordt het onderzoek geconcentreerd in één gemeenschappelijk onderzoeksteam waarvan de leden uit twee of meer staten afkomstig zijn. Volgens de wetgever dient de samenwerking in het kader van een JIT niet langer te worden aangemerkt als rechtshulpverlening. Door de EU-wetgever is bepaald dat de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet van toepassing is op de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
In een JIT worden de samenwerking en communicatie tussen de deelnemende lidstaten geregeld. Hieronder valt ook het delen van bevindingen en het vervolgens gebruiken van de verkregen resultaten. Nederland mocht de EncroChat-gegevens binnen het kader van de JIT-samenwerking verkrijgen. Daarvoor was geen rechtshulpverzoek of EOB nodig. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat Nederland de EncroChatgegevens onrechtmatig heeft verkregen. Evenmin is sprake van schending van artikel 8 EVRM door de gegevens aan te nemen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de verweren van de verdediging die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie dienen te worden verworpen. Evenmin bestaat aanleiding tot bewijsuitsluiting nu van een vormverzuim niet is gebleken.
Verzoek tot aanhoudingDe verdediging heeft (meer) subsidiair – al dan niet in voorwaardelijke zin – verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden totdat de Hoge Raad de prejudiciële vragen, die zijn gesteld door de rechtbank Noord-Nederland in onderzoek Shifter [4] , heeft beantwoord.
De rechtbank heeft eerder al onder meer ter terechtzitting van 7 november 2022 en 10 januari 2023 beslissingen gegeven op gelijkluidende verzoeken en deze gemotiveerd afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding op die beslissingen terug te komen. Zij acht zich gelet op de inhoud van het dossier en de thans geldende bestendige jurisprudentie voldoende in staat een oordeel te geven over de gevoerde verweren, zoals uit het bovenstaande blijkt. De rechtbank wijst het verzoek af.
Verzoek voegen stukken 26LemontDe verdediging stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag van de 126uba-machtiging in het onderzoek 26Lemont blijkt dat die machtiging is gericht op de verdenking richting het bedrijf EncroChat en de NN-gebruikers van de EncroChat-telefoons. Nu wordt vermoed dat verdachte een gebruiker van een dergelijke telefoon is, maakt dit dat onderzoek 26Lemont zich op hem richtte. Hij is dan ook in zijn rechtens te beschermen belangen geschonden. Vormverzuimen in onderzoek 26Lemont zijn vormverzuimen in het onderzoek tegen verdachte. Dat betekent dat in het kader van het verdedigingsbelang verdachte recht heeft op een afschrift van het onderzoek 26Lemont.
De rechtbank is, zoals hierboven overwogen, van oordeel dat 26Lemont een Titel V-onderzoek betreft. Dat volgt ook uit de jurisprudentie, waarbij de rechtbank zich aansluit [5] . In een dergelijk Titel-V onderzoek wordt onderzoek gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat criminele verband hebben. Personen waarop het onderzoek zich richtte zijn niet gelijk te stellen aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het verdenkingscriterium “redelijk vermoeden” uit Titel V ziet niet op de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een persoon bij een crimineel georganiseerd verband.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChatgegevens van de NN-gebruikers in 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat die NN-gebruikers uiteindelijk kunnen worden geïdentificeerd, wat kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende afzonderlijke onderzoeken. Dit laatste is ook in onderhavige zaak gebeurd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, daarvan kan sprake zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit aanwijzingen voortvloeien dat in onderzoek 26Lemont vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat de noodzaak om stukken uit onderzoek 26Lemont te voegen ontbreekt. Het verzoek wordt afgewezen.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1
Het gebruik van de EncroChatberichten en identificatie gebruikers
Het bewijs bestaat, zo hebben de officieren van justitie ter zitting gesteld, in overwegende mate uit EncroChatberichten waarbij gebruik is gemaakt van Pretty Good Privacy telefoons (hierna: PGP). Ten aanzien van het gebruik van die berichten voor de bewezenverklaring is door het Openbaar Ministerie gesteld dat dit bewijs rechtmatig tot stand is gekomen en voor het bewijs meegenomen mag worden.
De officieren van justitie zijn van mening dat diverse medeverdachten schuil gaan achter diverse nicknames. Zij baseren zich daarbij kort samengevat op de diverse processen-verbaal van identificatie, waarin onder meer onderzoeken naar zendmastgegevens zijn betrokken.
4.1.2
Onderzoek Barreda
Onderzoek Barreda betreft, voor zover dit onderzoek ziet op [verdachte ] , de invoer van 6 kilogram cocaïne. De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit heeft gepleegd.
Met betrekking tot de invoer van 6 kilogram cocaïne baseren de officieren van justitie zich onder meer op chatgesprekken tussen de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] waarbij onder meer gesproken wordt over 6 blokken en over “ [alias 1] ”. Deze chatgesprekken worden in de visie van het Openbaar Ministerie ondersteund door personeelslijsten van Supermaritime , waaruit onder meer blijkt dat de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte ] binnenboord op de [naam schip 1] werkzaam zijn geweest op 29 april 2020.
De officieren van justitie baseren zich verder op zendmastgegevens.
Gelet hierop en mede gezien de foto’s met blokken met daarop een opdruk die door [medeverdachte 4] op 8 april 2020 zijn verstuurd, kan het volgens de officieren van justitie niet anders dan dat het hier over zes blokken cocaïne ging. Met betrekking tot de belastende feiten en omstandigheden is door verdachte geen verklaring afgelegd.
4.1.3
Onderzoek Jackson
Onderzoek Jackson betreft, voor zover het de [verdachte ] betreft, de invoer van 50 kilogram cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van 1026 gram hasjiesj.
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het eerste aan hem tenlastegelegde feit in onderzoek Jackson heeft gepleegd. In dat verband wordt allereerst gewezen op het feit dat uit gewisselde chatgesprekken in de periode 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 tussen de medeverdachten blijkt dat zij betrokken zijn bij de invoer van 50 kilo cocaïne op 8 april 2020 in Vlissingen. Uit de chats volgt dat verdachte hierbij de rol van uithaler heeft vervuld, net zoals [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] . Op 8 april 2020 had verdachte VT-bibo dienst en in chatgesprekken wordt aangegeven dat in noodgeval gebruikt kan worden gemaakt van [verdachte ] want hij heeft VT-bibo dienst. Verder volgt daaruit dat er in het kader van de betaling voor “die [alias 1] ” een bedrag van 25.000 euro wordt genoemd.
Ook het voorhanden hebben van 1026 gram hasjiesj kan volgens de officieren van justitie wettig en overtuigend worden bewezen. [getuige] heeft verklaard dat de hasjiesj, die zijn aangetroffen in de woning, van [verdachte ] zijn.
4.2
Het standpunt van de verdediging
4.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
Voor zover de rechtbank niet tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie komt, is verzocht de EncroChatberichten uit te sluiten van het bewijs als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De grondslag hiervoor wordt gevonden in artikel 6, eerste lid, van het EVRM doordat de EncroChatberichten onrechtmatig zijn verkregen en dan met name de wijze waarop ze zijn verkregen, maakt dat als die zouden worden gebruikt voor het bewijs, de verdachten in deze zaak geen ‘fair trail as a whole’ meer zouden hebben. Weliswaar is verdachte zelf geen gebruiker geweest van Encrochat, maar de inhoud van de berichten is wel van bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en de vervolging van verdachte.
In dit kader is verzocht een nieuw regiemoment te gelasten voordat de rechtbank overgaat tot sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Dat verzoek is tijdens pleidooi nogmaals herhaald.
4.2.2
Onderzoeken Barreda en Jackson.
De verdediging heeft bepleit dat vrijspraak dient te volgen ten aanzien van de feiten 1 en 2, te weten de invoer van 6 kilogram en 50 kilogram cocaïne. Daartoe is aangevoerd dat de mogelijke bewijsmiddelen afkomstig zijn uit één bron, afkomstig van EncroChat. Daarnaast is deze bron ook nog eens onzuiver; verdachte was namelijk geen gespreksdeelnemer. Hij had geen PGP-telefoon en was geen gebruiker van EncroChat. Aangevoerd is dat verdachte dus ook geen enkele uitleg kan geven over de inhoud van de gesprekken van anderen.
De gesprekken vinden bovendien geen steun in verklaringen van getuigen of belastende verklaringen van medeverdachten dan wel in andere bewijsmiddelen.
Indien dit verweer niet wordt gevolgd, wijst de verdediging op het volgende.
Er kan niet worden vastgesteld dat er cocaïne is ingevoerd en evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte enige feitelijke handeling heeft verricht die strekken tot het uithalen van cocaïne. De chatgesprekken tussen andere personen kunnen ook niet bijdragen aan het bewijs aangezien hieruit niet kan worden afgeleid dat verdachte betrokkenheid heeft gehad. Er is er ook geen € 25.000,00 aangetroffen..
Daarnaast is aangevoerd dat ook voor medeplegen onvoldoende bewijs in het dossier voorhanden is nu er geen bewijs is dat er sprake is geweest van een plan, afspraken of taakverdelingen waar verdachte deel van uitmaakte. En als er al enige feitelijke gedraging vastgesteld kan worden, dan is er geen sprake van een significante en/of wezenlijke bijdrage van verdachte.
Van het voor medeplegen vereiste opzet is evenmin sprake en het zich mogelijk niet distantiëren is eveneens onvoldoende voor medeplegen.
Ten aanzien van hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd, refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 6] gebruik heeft gemaakt van de [alias 2] , [medeverdachte 7] van de [alias 3] en [medeverdachte 1] van de [alias 4] .
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat diverse verdachten in het onderzoek Jackson eveneens gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen en van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] gebruik heeft gemaakt van de [alias 5] , [medeverdachte 4] van de [alias 6] , [medeverdachte 3] van de [alias 7] , [medeverdachte 8] van de [alias 8] en [medeverdachte 5] ten slotte van de [alias 9] .
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen zodat van exclusief gebruik geen sprake was, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Onderzoek Barreda
4.3.2.3
De invoer van 6 kilogram cocaïne
De rechtbank is op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte ] zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 6 kilogram cocaïne.
Uit EncroChatberichten blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat 30 stuks van het [naam schip 1] gepakt zouden moeten worden. Vervolgens zou het gaan om “6 blokke”. Uit een chatbericht van 29 april 2020 volgt dat [medeverdachte 1] 6 stuks heeft gepakt waarbij ook de naam “ [verdachte ] ” en “ [alias 1] ” is genoemd. Uit een later bericht van 10 mei 2020 volgt dat [medeverdachte 1] en “ [verdachte ] ” niet betaald zijn voor “die 6 die door hen gepakt zijn”.
[verdachte ] heeft weliswaar niet deelgenomen aan die chatgesprekken, maar er wordt over hem gesproken, gezien de verwijzingen naar zijn voornaam [verdachte ] en de term ‘ [alias 1] ’, hetgeen straattaal is voor Hollander. Daarbij is van belang dat het de rechtbank uit het onderzoek Jackson bekend is dat de naam “ [verdachte ] ” volgens de openbare bron
Nederlandse Voornamenbank (knaw.nl)in 2017 minder dan 5 keer voorkomt en verdachte ook werkzaam is in de haven van Vlissingen.
De EncroChatberichten vinden steun in bevindingen met betrekking tot informatie die afkomstig is van de Douane Rotterdam waaruit blijkt dat op 27 april 2020 het [naam schip 1] is afgemeerd in de Bijleveldhaven te Vlissingen en op 29 april 2020 richting zee is vertrokken. Steun voor de betrokkenheid van deze verdachten is voorts te vinden in de opgevraagde personeelslijst, waaruit blijkt dat zowel [medeverdachte 1] als [verdachte ] op 29 april 2020 werkzaam waren als VTBIBO, Vorkheftruck binnenboord. Daar komt nog bij dat de gsm van [verdachte ] in de avond van 28 april 2020 een zendmast heeft aangestraald op de [woonadres 2] , zijnde het woonadres van [medeverdachte 1] . Een verklaring voor zijn bezoek aan [medeverdachte 1] juist op dat moment is door [verdachte ] of [medeverdachte 1] niet gegeven. Ook ten aanzien van de inhoud van de chatberichten hebben verdachten zich op hun zwijgrecht beroepen evenals op het punt dat zij in elkaars telefoon als contact staan.
De rechtbank is verder met de officieren van justitie van oordeel dat, ondanks dat de partij van 6 kilogram cocaïne niet is aangetroffen, genoegzaam vaststaat dat handelingen zijn verricht die zagen op het invoeren van cocaïne, met name gelet op het versluierde taalgebruik in de chats en het gebruik van de woorden bijzetten en blokken en ook gelet op de omstandigheid dat [verdachte ] , zoals hierna zal worden overwogen ten aanzien van het onderzoek Jackson, eveneens betrokken is bij de invoer van 50 kilogram cocaïne kort vóór de invoer van 6 kilogram cocaïne.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte ] dit feit tezamen hebben gepleegd. De rechtbank wijst in dit kader ook onder meer op de chatberichten van 10 mei 2020 waarin [medeverdachte 1] heeft aangegeven dat hij en [verdachte ] “voor die 6” nog geen centen hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit erop dat beiden een rol hebben gehad bij de invoer van deze partij cocaïne.
Gelet op de bewijsmiddelen en op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank, anders dan door de verdediging is gesteld, van oordeel dat geen sprake is van één bron. In zoverre treft dat verweer dan ook geen doel.
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van Encrochat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.4
Onderzoek Jackson
4.3.2.4
De invoer van 50 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 7 april 2020 heeft de [naam schip 2] aangelegd bij [bedrijf] waarna dit schip op 8 april 2020 naar de kade bij Supermaritime is gevaren. Blijkens de werklijsten van Supermaritime Nederland waren op die dag [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [verdachte ] en [medeverdachte 2] ingedeeld voor de [naam schip 2] . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] stonden daarbij ‘PL WAL’ (ploeg wal) en [medeverdachte 5] was ingedeeld voor ‘VT WAL’ (vorkheftruck wal). [verdachte ] was die dag ingedeeld als ‘VT BIBO’ (vorkheftruck binnenboord).
Met betrekking tot de partij van 50 kilogram cocaïne heeft een eerste chatcontact plaatsgevonden op 31 maart 2020. Op die datum bericht [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 2] dat ‘onze boot met 50 stuks erop op 7 april komt’. Kort vóór aankomst van de boot vonden ook chatgesprekken plaats tussen de [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] met betrekking tot deze boot, over onder meer de aankomst van de boot en of zij het gereedschap en de telefoon al hebben. Het is vervolgens [medeverdachte 8] geweest die een dag voor aankomst van de boot aan [medeverdachte 4] heeft gevraagd of hij nog spullen moest halen. Er bleken nog telefoons en gereedschap nodig te zijn die door [medeverdachte 8] gehaald werden. Wat voor gereedschap nodig was had de onbekend gebleven gebruiker van de [alias 10] doorgegeven aan [medeverdachte 4] . Op dezelfde dag heeft [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat ze alle spullen al voorbereid hadden, hetgeen [medeverdachte 3] op 7 april 2020 ook weer aan [medeverdachte 5] heeft laten weten. Blijkens chatberichten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] is er een dag eerder een bijeenkomst geweest, waarbij [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aanwezig zijn geweest. Hierbij zou alles worden besproken en gereedschap aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden gegeven. Uit de chats kan voorts worden afgeleid dat de partij cocaïne voorzien was van een GPS-signaal. Op 7 en 8 april 2020 vinden er chats plaats tussen enerzijds [medeverdachte 4] en [alias 10] en anderzijds [medeverdachte 4] en [alias 8] . [alias 8] informeert bij [medeverdachte 4] of er al iets te zien is met de GPS. [medeverdachte 4] antwoordt hem dat het ruim geïsoleerd is en je pas signaal hebt als de wand open gaat. [alias 8] is daardoor kennelijk gerustgesteld. Dat het ook daadwerkelijk om 50 kilogram gaat, volgt uit een bericht van “ [alias 10] ” aan [medeverdachte 4] . Aangegeven is dat de uithaalgroep meegedeeld kan worden dat het om 25 pakketten van 2 kilo gaat, 50 stuks maar verpakt per 2 kilo en de tassen zijn er al bij gestopt.
Intussen werd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] gecommuniceerd wie welke dienst had. Allen stonden ploeg wal, alleen [verdachte ] stond “vt bibo”, hij kon als noodgeval worden gebruikt.
Ook werden telefoonnummers uitgewisseld tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op 8 april 2020 is vervolgens door [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 8] gezegd dat de [naam schip 2] onderweg was naar super, de rechtbank begrijpt: Supermaritime . Op de dag van aankomst bij Supermaritime is er gecommuniceerd of de GPS nog steeds oke is en dat er pas weer signaal is als de ruimen opengaan.
Kort daarna, op 9 april 2020, heeft [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat [roepnaam] om 21 uur bij hem ‘pap’ zou komen halen. Uit de bewijsmiddelen zoals hierna opgenomen blijkt dat met [roepnaam] [medeverdachte 2] wordt bedoeld. Hoe de verdeling van betaling exact is gegaan volgt uit een contact tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op 9 april 2020 om 15.17 uur. Uit een chatbericht van 9 april 2020 van [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 4] blijkt dat de betaling aan hem, [medeverdachte 3] , en [roepnaam] ( [medeverdachte 2] ) ‘58.535’ zou moeten zijn en dat [alias 1] , straattaal voor Nederlander, ‘33.125’ zou moeten krijgen. De exacte berekening is gemaakt door [medeverdachte 4] .
Ongeveer een week later gaf [medeverdachte 4] ook aan dat ze binnen 24 uur weg waren, in één keer voor 26, waarbij het ging om de blokken waarover [medeverdachte 2] in de chat aangeeft dat zij die hebben gepakt.
De rechtbank stelt op grond van de voorhanden zijnde chatberichten vast dat de verdachten in de periode van 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 veelvuldig contact met elkaar hebben gehad via encrypted telefoons over het uithalen van een partij van 50 kilogram cocaïne uit de [naam schip 2] . Deze zat verstopt in de wand van het schip. Daarbij hebben de [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] een faciliterende rol gehad en de verdachten [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte ] een uitvoerende rol. Het zijn deze vier verdachten die ervoor gezorgd hebben dat de partij van boord is gehaald. [medeverdachte 8] heeft daarbij voor de telefoons en het gereedschap gezorgd en [medeverdachte 4] is onder meer verantwoordelijk geweest voor de eerste communicatie met betrekking tot deze partij en voor de uitbetaling van de zogenoemde uithalers.
Met betrekking tot de betrokkenheid van [verdachte ] bij de onderhavige partij cocaïne wijst de rechtbank in het bijzonder nog op chatberichten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] welke op 29 april 2020 hebben plaatsgehad. Daarbij wordt gesproken over het uithalen van ‘die 6’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank duidt op het uithalen van 6 kilogram cocaïne in de periode van 27 tot en met 29 april 2020 (onderzoek Barreda). Uit de chatberichten volgt dat zij niet blij waren met de omstandigheid dat [verdachte ] ook werkzaam was voor de groep van [medeverdachte 1] . In de chatgesprekken is daarbij onder meer aangegeven “Bro, die [alias 1] moet je zeggen dat hij niet met die andere mag werken”, “Hij heb laatst voor de 1e x voor ons gepakt” en “die [alias 1] komt strx bijmij op gesprek K ga em bedrijge met gannoe”. Ook [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] spreken erover dat [verdachte ] is aangepakt voor die 6 stuks en dat ze het voortaan met z’n drieën doen. [verdachte ] is altijd plan B. Gelet op deze berichten acht de rechtbank vaststaan dat [verdachte ] de 50 kilo mee heeft uitgehaald en dat hij wordt bedoeld met [alias 1] die daarvoor € 33.125,- betaald zou krijgen.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank geen twijfel dat sprake is geweest van cocaïne, ook al is ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen.
Daarbij wijst de rechtbank in dit kader in het bijzonder op de bewoordingen die in de diverse chatgesprekken zijn gebruikt. Onder meer is in de chats gesproken over ‘blokken’. Daarnaast is in verband met de hierna te bespreken partij van 40 kilo cocaïne in chats besproken dat er stalen knikkers in de blokken zaten waarop wordt gesproken over verrekenen en terugdeclareren. [alias 8] maakt daarbij de opmerking: ‘die knikker, die kun je niet opsnuiven, dat is geen coke’. Het dossier bevat ook diverse afbeeldingen van blokken. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat cocaïne ook daadwerkelijk wordt verpakt in blokken zoals die ook op de afbeeldingen voorkomen. Verder wijst het bedrag dat blijkens berichten is betaald voor de blokken eveneens op het feit dat het om cocaïne ging.
Door één van de raadslieden is in dit kader nog gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1300 (het zogeheten Kokosnoten-arrest). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, treft dit verweer geen doel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank ten slotte van oordeel dat sprake is van medeplegen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de bewijsmiddelen als hierna opgenomen is de rechtbank van oordeel dat ieders rol in de keten duidelijk en voldoende is voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen wordt het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van EncroChat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.4.2
Het bezit van 1026 gram hennep
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen zoals hierna opgenomen van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte 1026 gram hasjiesj voorhanden heeft gehad. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op het proces-verbaal van bevindingen ter inbeslagneming, op de onderzoeksresultaten van de politie en op de verklaring van [getuige] . De verdediging heeft zich ter zake dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 27 april 2020 tot en met 29 april 2020 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 6 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
in de periode van 6 april 2020 tot en met 8 april 2020 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 50 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
op 13 oktober 2020 te Kruiningen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1026 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 3 jaar, met aftrek van het voorarrest en daarnaast een geldboete van € 20.000,00, subsidiair 135 dagen vervangende hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Aangevoerd is dat verdachte een nagenoeg blanco strafblad heeft. Hij is first offender met betrekking tot overtreding van de Opiumwet. Gewezen is op de ouderdom van de feiten.
Door het voorarrest heeft verdachte een half jaar niet kunnen werken en ook geen inkomsten kunnen genereren. Indien de rechtbank de strafeis zal volgen ten aanzien van de geldboete en indien later ook een ontnemingsvordering zal worden toegewezen, dan zal dat betekenen dat verdachte nog langdurig de (financiële) gevolgen zal ondervinden.
Verder is gewezen op de media-aandacht die er is geweest voor deze zaak.
Verdachte is verloofd en zijn partner is momenteel zwanger van hun eerste kind.
Verdachte is thans werkzaam als ZZP’er. Als verdachte een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd krijgt dan het reeds ondergane voorarrest, dan verliest hij zijn inkomsten uit werk.
De rechtbank is verzocht genuanceerd te kijken naar de strafmaat, in vergelijking met de vorderingen van de officieren van justitie in de zaken van de medeverdachten.
De verdediging heeft gewezen op combinaties van diverse strafmodaliteiten, onder meer een gedeelte voorwaardelijk gevangenisstraf, gecombineerd met een taakstraf. In de visie van de verdediging worden hiermee de doelen van een straf, vergelding en preventie, bereikt.
Ten slotte is verzocht bij einduitspraak te bepalen dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst voor onbepaalde tijd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de invoer in Nederland van 6 kilogram en 50 kilogram cocaïne. Daarnaast heeft verdachte ruim 1 kilogram hasjiesj voorhanden gehad.
De cocaïne werd vanuit Zuid-Amerika in schepen met bananen vervoerd naar Nederland waarna de cocaïne in de haven van Vlissingen uit de schepen werd gehaald. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die niet worden geaccepteerd door de maatschappij.
Cocaïne is bovendien een stof die schadelijk is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Verder brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart-geld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in en invoer van harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen kennelijk niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank niet alleen rekening met de grote hoeveelheid cocaïne die is ingevoerd, maar ook met de rol van verdachte. Het is verdachte geweest die samen met anderen de drugs aan wal heeft gebracht zodat deze verder gedistribueerd kon worden.
Hiermee is verdachte een belangrijke en onmisbare schakel geweest in het transport van drugs vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. Zonder uithalers komt de cocaïne immers niet aan wal.
Over de persoonlijke omstandigheden van verdachte is de rechtbank weinig bekend. De raadsman van verdachte heeft in dit kader enkel aangevoerd dat verdachte verloofd is en dat zijn partner zwanger is. Ook is bekend dat verdachte werkzaam is als ZZP’er. Verdachte zelf heeft ter zitting consequent een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Met andere persoonlijke omstandigheden dan door de raadsman naar voren gebracht, kan de rechtbank dan ook geen rekening houden.
Wel houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 13 oktober 2020, te weten de datum van de inverzekeringstelling van verdachte. De behandeling van deze zaak zal niet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is hiermee met ongeveer zes maanden overschreden. Hiermee zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte. Zij acht deze straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Ten slotte is door de verdediging verzocht verdachte opnieuw te schorsen uit de voorlopige hechtenis.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis is geschorst tot de dag van de einduitspraak in eerste aanleg. Bij de beoordeling of de voorlopige hechtenis wederom geschorst dient te worden, dient de rechtbank de belangen van de samenleving en verdachte af te wegen. Nu is de situatie aldus dat de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en de verdachte schuldig is verklaard aan ernstige strafbare feiten. De ernst van de bewezen verklaarde feiten en de opgelegde gevangenisstraf nopen tot het oordeel dat het strafvorderlijk belang bij herleving van de voorlopige hechtenis zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van verdachte. Dat verdachte zich gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft gehouden aan alle voorwaarden, maakt deze weging niet anders. Het verzoek van de verdediging om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen wordt derhalve afgewezen. Dat verdachte zich gedurende de schorsing aan alle voorwaarden heeft gehouden, maakt deze weging niet anders.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat feit 3 is begaan met betrekking tot deze voorwerpen. Verder zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3:opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
100,4 gram drugs (626817);
919,6 gram drugs (626823);
1,3 gram drugs (626818);
0,4 gram drugs (626819);
Voorlopige hechtenis
- wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van F.W.P.M. van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2023.

Voetnoten

2.Zie onder meer ECLI:NL:RBZWB:2022:3109
3.HR 5 oktober 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5629 r.o. 4.4.2.
5.ECLI:NL:GHARL:2022:9878 en ECLI:NLGHDHA:2023:6