ECLI:NL:RBZWB:2023:2816

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 80
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2020 en de belastbaarheid van pensioenuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.885. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur wees het bezwaar af. De rechtbank behandelt de zaak en oordeelt of de inspecteur de aanslag terecht heeft vastgesteld.

Belanghebbende ontving in 2020 een WGA-uitkering van het UWV en een nabetaling van een arbeidsongeschiktheidspensioen. In haar aangifte gaf zij een belastbaar inkomen aan dat overeenkwam met de aanslag. De rechtbank beoordeelt of de pensioenuitkering terecht als belastbaar inkomen is aangemerkt. Belanghebbende betoogt dat de nabetaling een aanvulling op het inkomen uit sparen en beleggen is en dat zij erop mocht vertrouwen dat er loonheffing was ingehouden.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de pensioenuitkering terecht als belastbaar inkomen heeft aangemerkt. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, omdat zij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een individuele buitensporige last. Ook het beroep op de hardheidsclausule wordt afgewezen, omdat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om hierover te oordelen. De uitspraak bevestigt de aanslag en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/80

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.885.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2020.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, haar gemachtigde, en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende ontving in 2020 een WGA-uitkering van het UWV van € 28.697, waarop € 8.443 aan loonheffing is ingehouden. Daarnaast ontving belanghebbende in 2020 een nabetaling ineens van een arbeidsongeschiktheidspensioen van [pensioen] ([pensioen]) van € 16.895, waarop geen loonheffing is ingehouden.
2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.885 aangegeven, bestaande uit de WGA-uitkering van € 28.697, de pensioenuitkering van het [pensioen] van € 16.895, en inkomsten uit eigen woning van negatief € 2.707.
2.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2020 – conform de ingediende aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.885. De aanslag resulteert in een te betalen bedrag van € 7.553.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of de pensioenuitkering van [pensioen] door de inspecteur terecht is aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de pensioenuitkering van het [pensioen] ten onrechte heeft aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning. Volgens belanghebbende vormt de nabetaling van het arbeidsongeschiktheidspensioen een aanvulling op het inkomen uit sparen en beleggen omdat het bedrag door het [pensioen] ineens, in plaats van in termijnen, aan haar is uitbetaald. Daarnaast betoogt belanghebbende dat zij er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het [pensioen] over de pensioenuitkering loonheffing inhoudt en afdraagt, waardoor zij over de pensioenuitkering geen inkomstenbelasting meer verschuldigd is. Het [pensioen] heeft volgens belanghebbende erg onzorgvuldig gehandeld door geen loonheffing op de uitkering in te houden. Verder voert belanghebbende aan dat de aanslag IB/PVV 2020 in haar geval leidt tot een individuele buitensporige last, omdat zij geen financiële middelen heeft om het op de aanslag IB/PVV 2020 verschuldigde bedrag te voldoen. Tot slot doet belanghebbende een beroep op de hardheidsclausule en verzoekt zij om kwijtschelding van het op de aanslag IB/PVV 2020 verschuldigde bedrag. De inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Belastbaar inkomen uit werk en woning
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de nabetaling van het arbeidsongeschiktheidspensioen van het [pensioen] terecht aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning. De pensioenuitkering behoort op basis van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikelen 3.80 en 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) tot het belastbaar loon. Het belastbaar loon is op basis van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 onderdeel van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De Wet IB 2001 biedt geen grondslag voor het aanmerken van een (na)betaling van een pensioenuitkering ineens als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.2.
De rechtbank vat het betoog van belanghebbende verder op als een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.3.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat in de regel loonheffing wordt ingehouden en afgedragen over een pensioenuitkering door de pensioenuitvoerder, brengt niet mee dat belanghebbende er zonder meer van uit mag gaan dat over haar pensioenuitkering van het [pensioen] loonheffing is ingehouden en over de pensioenuitkering geen inkomstenbelasting meer verschuldigd is. Belanghebbende heeft geen aanvullende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op basis waarvan kan worden geoordeeld dat bij haar een in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij geen inkomstenbelasting verschuldigd is over haar pensioenuitkering van het [pensioen].
5.4.
Ook het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel kan belanghebbende niet baten. De rechtbank kan in deze procedure alleen een oordeel geven over het handelen van het bestuursorgaan dat is betrokken bij de totstandkoming van het bestreden besluit, in dit geval de inspecteur. De handelwijze van het [pensioen] omtrent de nabetaling van het arbeidsongeschiktheidspensioen aan belanghebbende (hoe benadeeld belanghebbende zich hier ook door voelt) kan in deze procedure dus niet aan de orde worden gesteld. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur ter zake van de aanslag IB/PVV 2020 onzorgvuldig heeft gehandeld.
Artikel 1 EP
5.5.
De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende dat sprake is van een individuele buitensporige last als een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (hierna: EP).
5.6.
Voor de beantwoording van de vraag of het heffen van inkomstenbelasting over de pensioenuitkering van [pensioen] op individueel niveau in strijd is met artikel 1 EP is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen en voor haar buitensporig is. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met deze heffingswijze geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen. [1] Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [2]
5.7.
Belanghebbende is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van een individuele buitensporige last. De rechtbank begrijpt goed dat het betalen van de inkomstenbelasting over de pensioenuitkering van het [pensioen] zwaar op belanghebbende drukt omdat het [pensioen] geen loonheffing heeft ingehouden op de pensioenuitkering. Dat gegeven maakt echter nog niet dat sprake is van een individuele buitensporige last. Immers, belanghebbende heeft een bruto bedrag aan inkomen ontvangen van het [pensioen], maar zij was zich er alleen niet van bewust dat zij nog belasting diende te betalen over dit bedrag. Er zijn ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden waaruit volgt dat in het geval van belanghebbende, in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook een pensioenuitkering ontvangen, de gevolgen van de belastingheffing voor haar zich sterker laten voelen. Verder biedt ook de hoogte van de aanslag in relatie tot het inkomen geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat sprake is van een buitensporige last.
Hardheidsclausule en kwijtschelding
5.8.
Belanghebbendes beroep op de hardheidsclausule kan haar in deze procedure niet baten. Gelet op artikel 63 van de AWR, is de staatssecretaris van Financiën bij uitsluiting het bevoegde bestuursorgaan om een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule te beslissen. De rechtbank verklaart zich op dit punt onbevoegd.
5.9.
Verder heeft belanghebbende nog verzocht om kwijtschelding van het op de aanslag IB/PVV 2020 verschuldigde bedrag. De (fiscale) bestuursrechter is niet bevoegd om te voorzien in kwijtschelding of een betalingsregeling tussen belanghebbende en de Belastingdienst. [3] Voor een verzoek om een kwijtschelding of een betalingsregeling kan contact worden gezocht met de ontvanger van de Belastingdienst. De inspecteur heeft in dat verband ter zitting aangeboden om belanghebbende in contact te brengen met een ontvanger van de Belastingdienst.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank is onbevoegd voor zover het beroep ziet op de toepassing van de hardheidsclausule en de invordering van de aanslag IB/PVV. Het beroep is voor het overige ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep de toepassing van artikel 63 AWR betreft;
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep de kwijtschelding dan wel het treffen van een betalingsregeling van de aanslag IB/PVV 2020 betreft;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2023 door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964.
2.Vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
3.Dit volgt uit artikel 8:5 van de Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak die behoort bij de Awb. In dat artikel 1 wordt de Invorderingswet 1990 genoemd. Kwijtschelding en/of een betalingsregeling valt niet onder een van de uitzonderingen als opgenomen in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.