ECLI:NL:RBZWB:2023:2462

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3614
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen parkeerbelasting door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende uit Duitsland die bezwaar heeft gemaakt tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Breda. De naheffingsaanslagen, gedateerd op 19 maart 2021, zijn opgelegd omdat de auto van de belanghebbende op 7 en 12 oktober 2020 geparkeerd stond zonder dat de juiste parkeerbelasting was voldaan. De heffingsambtenaar verklaarde de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk, wat leidde tot het indienen van beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aanvankelijk de bezwaren niet-ontvankelijk verklaarde omdat het bezwaarschrift buiten de termijn zou zijn ontvangen. Echter, na intern onderzoek bleek dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden, maar niet op de juiste afdeling was aangekomen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar zijn standpunt heeft gewijzigd, maar de naheffingsaanslagen in stand heeft gelaten.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de auto op de aangegeven data geparkeerd stond zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en voorziet zelf in de zaken door de bezwaren ongegrond te verklaren. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3614 en 21/3615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2023 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , Duitsland, belanghebbende

(gemachtigde: mr. J.S. Pols),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 augustus 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 19 maart 2021 en aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2] (de naheffingsaanslagen).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaken niet behandeld op een zitting.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
De auto met Duits kenteken [kenteken] stond op 7 oktober 2020 omstreeks 12:43 uur en op 12 oktober 2020 omstreeks 13:01 uur stil aan de Industriekade te Breda. Tijdens controles op voornoemde data en tijden is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen dan wel onvoldoende parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van deze constateringen dat geen of onvoldoende parkeerbelasting was voldaan, zijn aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd van elk € 66,00 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar op goede gronden de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. Als de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, dan zal de rechtbank beoordelen of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht en op de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Zijn de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3.2.
De bezwaren van belanghebbende zijn in de uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft de heffingsambtenaar ten grondslag gelegd dat het op 14 juli 2021 ontvangen bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ontvangen. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar na een ambtshalve beoordeling de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
3.3.
Belanghebbende stelt dat hij bij aangetekend verzonden brief van 29 april 2021 en daarmee tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
3.4.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift het volgende vermeld. Na intern onderzoek is vastgesteld dat het bezwaarschrift van belanghebbende van 29 april 2021 op 4 mei 2021 is ontvangen, maar niet op de juiste afdeling terecht is gekomen. Dit bezwaarschrift is binnen de wettelijke bezwaartermijn ter post bezorgd en binnen een week na verstrijken van de termijn, en daarmee tijdig, ontvangen. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar zijn standpunt (de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren) verlaten, en zijn motivering gewijzigd, maar de naheffingsaanslagen in stand gelaten.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond zal worden verklaard. Terugwijzen van de zaak naar de heffingsambtenaar kan op goede gronden achterwege blijven, bijvoorbeeld indien partijen geen behoefte daaraan hebben en zij een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter wensen. Een andere grond is aanwezig indien evident is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. [1] In dit geval hebben partijen niet gevraagd om terugwijzing. De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift een inhoudelijk standpunt ingenomen. Belanghebbende is bij brieven van 18 maart 2022, 14 juni 2022, 10 augustus 2022 en 29 november 2022 in de gelegenheid gesteld op dit nieuwe standpunt van de heffingsambtenaar te reageren. Uit controle bij PostNL is gebleken dat de aangetekend verzonden brief van 29 november 2022 op 1 december 2022 op het adres van de gemachtigde van belanghebbende is bezorgd. De rechtbank heeft geen enkele reactie van belanghebbende ontvangen. De rechtbank ziet hierin aanleiding af te zien van terugwijzing en zal nagaan of zij zelf in de zaken kan voorzien. Daartoe dient te worden beoordeeld of de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
Zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd?
3.6.
Niet in geschil is dat de auto van belanghebbende op 7 en 12 oktober 2020
geparkeerd stond aan de Industriekade te Breda. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. [2] De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende op 7 oktober 2020 geen parkeerbelasting heeft voldaan. Op 12 oktober 2020 heeft belanghebbende te weinig parkeerbelasting betaald, namelijk van 9:20 uur tot 12:00 uur. De auto stond vervolgens bij controle omstreeks 13:01 uur (nog altijd) geparkeerd zonder aanvullende betaling van parkeerbelasting. Belanghebbende heeft dit niet betwist. Daaruit volgt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
Zijn de naheffingsaanslagen op het juiste bedrag opgelegd?
3.7.
Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslagen dienen te worden teruggebracht naar het kleinst mogelijke betalingsbedrag. Volgens belanghebbende is dat € 64,60, zijnde € 64,50 naheffingskosten en de kleinst mogelijke parkeervergoeding van € 0,10.
3.8.
De heffingsambtenaar stelt dat de naheffingsaanslagen terecht bestaan uit € 64,50 naheffingskosten en € 1,50 aan parkeerbelasting, zijnde het tarief voor één uur.
3.9.
Artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet bepaalt dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De rechtbank overweegt dat de tekst van deze bepaling ertoe strekt dat in een geval als dit forfaitair wordt nageheven op basis van een parkeerduur van een uur. Daarmee is erin voorzien dat de naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet is af te leiden dat de gemeentelijke wetgever de keuze is gelaten om te bepalen dat, uit een oogpunt van doelmatigheid, forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur wordt nageheven, dan wel te bepalen dat wordt nageheven op basis van de werkelijke parkeerduur die is verstreken bij de constatering dat zonder betaling is geparkeerd. [3]
3.10.
In de Verordening [4] is ervoor gekozen forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur na te heffen. De heffingsambtenaar heeft dus terecht de naheffingsaanslagen berekend over een parkeerduur van een uur. Het standpunt van belanghebbende kan dus niet leiden tot vernietiging of verlaging van de naheffingsaanslagen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaken voorzien en de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaken voorzien en de bezwaren ongegrond verklaren. Deze uitspraak treedt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht in de plaats van de vernietigde uitspraken op bezwaar. Dit omdat de naheffingsaanslagen terecht en op de juiste hoogte zijn opgelegd. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen in stand blijven.
5. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak. [5] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- voorziet zelf in de zaken en verklaart de bezwaren ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 49,- aan belanghebbende moet
vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 12 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Amsterdam, 19 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4268.
2.Artikel 8 van de Verordening Parkeerbelastingen Breda 2020 (de Verordening) en artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2019.
3.Hoge Raad, 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:56.
4.Artikel 4 van de Verordening en de Tarieven- en kostentabel parkeerbelastingen 2020.
5.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.