In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juli 2018, waarin een naheffingsaanslag parkeerbelasting werd bevestigd. De belanghebbende had op 29 maart 2017 een auto geparkeerd op een plek waar betaald parkeren gold. Hij betaalde € 1 voor een parkeerduur van 13.58 uur tot 14.21 uur, maar zijn auto werd om 14.24 uur nog aangetroffen op dezelfde plek. De naheffingsaanslag van € 63,50 werd opgelegd, bestaande uit nageheven belasting en administratieve kosten.
De Rechtbank Midden-Nederland heeft de naheffingsaanslag met € 1 verminderd, omdat de belanghebbende voor een periode had betaald die geheel viel binnen de naheffingsperiode. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep en stelde dat de naheffing volgens artikel 234, lid 3, Gemeentewet gelijk is aan het tarief voor één uur parkeren, tenzij een langere parkeerduur aannemelijk is. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het oordeelde dat de naheffingsaanslag naar evenredigheid moest worden verlaagd als de parkeerduur minder dan een uur was.
De Hoge Raad heeft de klachten van de heffingsambtenaar beoordeeld en geconcludeerd dat artikel 234, lid 3, Gemeentewet bepaalt dat een naheffingsaanslag wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeentelijke wetgever de keuze heeft gelaten om forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur na te heffen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en verklaarde het beroep tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.