ECLI:NL:GHAMS:2017:4268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
16/00508
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Den Helder is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 16 november 2015, omdat de parkeercontroleur constateerde dat de auto van belanghebbende zonder geldig parkeerbewijs geparkeerd stond. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet heeft voldaan aan de hoorplicht zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende had verzocht om gehoord te worden, maar de heffingsambtenaar oordeelde dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en heeft afgezien van het horen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar zijn hoorplicht niet heeft geschonden. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak van het Hof.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en dat belanghebbenden de gelegenheid moeten krijgen om hun standpunten en bewijsvoering naar voren te brengen. Het Hof heeft ook de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 618, en heeft de heffingsambtenaar gelast het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00508
19 september 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mrs. drs. J.M.C. Niederer),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk ALK 15/5761 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Helder ,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. O.C.L. Repko).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 16 november 2015 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (verder de Naheffingsaanslag).
1.2.
Na tegen de Naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 15 december 2015, het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 november 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 november 2016. Op 12 augustus 2017 heeft belanghebbende zijn hoger beroepschrift nader gemotiveerd. Afschriften van deze stukken zijn aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Daarbij is verschenen mr. Repko voornoemd. Belanghebbendes gemachtigde is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten1. Op 16 november 2015 omstreeks 14.53 uur constateerde een parkeercontroleur van de gemeente Den Helder dat de auto van eiser, merk [merknaam] , met kenteken [kenteken] , in de [straat] te [plaats] geparkeerd stond. Bij controle stelde de parkeercontroleur vast dat geen aangifte van parkeerbelasting voor het parkeren van de auto was gedaan. De parkeercontroleur heeft vervolgens aan eiser een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 54,86. Het nageheven bedrag bestaat uit € 1,86 (parkeerbelasting) en € 53,00 (kosten van de naheffingsaanslag).”
2.2.1.
Het Hof zal ook van bovenstaande feiten uitgaan; zij dat het Hof het woord ‘geparkeerd’ schrapt. Of sprake was van parkeren in de zin van de Verordening op de heffing en inning van parkeerbelastingen 2015 van de gemeente Den Helder (hierna: de Verordening) is immers in geschil.
2.2.2.
Het Hof voegt aan de bovenstaande feiten het volgende toe.
2.2.3.
In zijn bezwaarschrift schrijft de gemachtigde:
“Er is slechts sprake geweest van een zeer korte tijd stilstaan die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat cliënt geen parkeerbelasting verschuldigd was.
Uit de thans overgelegde stukken volgt overigens ook niet dat de verbaliserend ambtenaar het voertuig gedurende enkele minuten heeft waargenomen, zodat voorgaande conclusie voor juist moet worden gehouden.
Ik verzoek u de naheffingsaanslag te vernietigen en cliënt een vergoeding te doen toekomen op grond van artikel 7:15 Awb wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast verzoek ik u om te worden gehoord ter zake van dit bezwaarschrift.”
2.2.4.
In de uitspraak op bezwaar reageert de heffingsambtenaar daarop als volgt:
“U schrijft in uw bezwaar dat de controleur de situatie niet gedurende enige tijd heeft waargenomen.
Ik merk op dat het voertuig van uw cliënt nabij de parkeerautomaat geparkeerd stond; derhalve redelijk in het midden van het parkeerterrein waar de controleur bezig was met zijn werkzaamheid. Nog afgezien van het feit dat het parkeerterrein qua grootte goed overzichtelijk is en het zicht op het voertuig niet werd ontnomen door grote voertuigen (het voertuig van uw cliënt stond tussen twee personenauto’s van klein formaat), neemt de invoer van gegevens alsmede de huidige controle op mobiel parkeren al enige minuten in beslag. Daarbij wordt een responstijd in acht genomen, welke in het bijzonder op parkeerterreinen vaak ruimer is.
De controleur heeft vastgesteld dat het voertuig stond geparkeerd zonder geldig parkeerbewijs. Ter zake heeft de controleur genoteerd ‘niets in de auto, niemand gezien’. Niet gebleken is derhalve dat sprake was van in-en uitstappen van personen. (…)
Ik zie af van uw verzoek om te worden gehoord aangezien ik van mening ben dat in casu sprake is van kennelijke ongegrondheid”
2.2.5.
In zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft belanghebbende verzocht om ‘de zaak terug te wijzen’ naar de heffingsambtenaar.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Tevens is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de heffingsambtenaar zijn hoorplicht ex artikel 7:2 van de Awb niet heeft geschonden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Beoordeling van het geschil5. Ingevolge artikel 2, onder a, van de (… Verordening) is parkeerbelasting verschuldigd bij de aanvang van het parkeren op een daarvoor aangewezen plaats. Niet in geschil is dat op het onderhavige tijdstip voor het parkeren in de [straat] parkeerbelasting verschuldigd was.
6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de verordening, alsmede artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, wordt onder ‘parkeren’ verstaan ‘het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden’.
7. Onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ kunnen slechts handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk in- en uitstappen uit de auto vormen. Het gedurende 2 à 3 minuten op de parkeerplaats achterlaten van de auto kan daaronder niet worden begrepen (Hof Arnhem, 16 juli 2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AI1627)
8. Onder ‘laden en lossen’ dient te worden verstaan het onmiddellijk, nadat het voertuig tot stilstand is gebracht, bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is (vergelijk Hoge Raad 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2760).
9. De bewijslast dat in het onderhavige geval sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk lossen van goederen, rust op eiser.
10. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aan deze bewijslast voldaan. Noch in zijn bezwaarschrift noch in zijn beroepschrift heeft hij aangegeven of sprake was van in- of uitstappen van een passagier dan wel van het laden of lossen van goederen. Ook heeft hij nagelaten ook maar op enigerlei wijze toe te lichten wat de feitelijke gang van zaken is geweest bij het naar zijn zeggen ‘zeer korte tijd stil staan’ van de auto.
11. Over de grief van eiser, dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in bezwaar verzocht om te worden gehoord, terwijl verweerder een beroep heeft gedaan op een van de omstandigheden als genoemd in artikel 7:3 Awb.
12. Gegeven de hierboven reeds besproken in het bezwaarschrift ontbrekende uiteenzetting van eiser ter zake van zijn stelling dat geen sprake was van parkeren in de zin van de Verordening heeft verweerder kunnen oordelen dat geen sprake was van een begin van aannemelijkheid van de juistheid van eisers stelling. De rechtbank volgt daarom verweerders conclusie dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat daarom van horen kon worden afgezien. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eiser tijdens een hoorzitting wellicht alsnog informatie verstrekt die niet in zijn bezwaarschrift is vervat en die zouden kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar, maakt dit niet anders, omdat verweerder het besluit om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8168).
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In zijn hoger beroepschrift schrijft belanghebbende:
“De rechtbank overweegt ten onrechte dat verweerder niet de hoorplicht heeft geschonden. Daartoe is van belang dat appellant en verweerder van mening verschillen over de van belang zijnde feiten en omstandigheden in de voorliggende zaak. Aldus had verweerder niet van de uitzonderingsbepalingen van artikel 7:3 van de Awb gebruik mogen maken. Ter adstructie van dit standpunt wordt verwezen naar Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114.”
Belanghebbende verzoekt het Hof vervolgens het hoger beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar de heffingsambtenaar.
5.2.
De heffingsambtenaar conformeert zich aan het standpunt van de rechtbank. In zijn verweerschrift in hoger beroep licht hij dit als volgt toe:
“Op grond van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de opgelegde naheffingsaanslag was er geen reden om in bezwaar het verzoek van gemachtigde om gehoord te worden in te willigen vanwege de onaannemelijkheid van de juistheid van eisers stelling door het ontbreken van een uiteenzetting van eisers stelling dat er geen sprake was van parkeren. (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8168)”
5.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.3.1.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
5.3.2.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
5.4.
Vaststaat dat belanghebbende in de bezwaarfase, ondanks haar daartoe strekkend verzoek, niet is gehoord. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat is afgezien van het horen, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was.
5.5.
Volgens de wetsgeschiedenis betreffende de onder 5.3.2 aangehaalde wetsbepaling is van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake in geval uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt, dat wil zeggen zonder enig verder onderzoek, dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Als voorbeelden van gevallen waarin sprake kan zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar zijn tijdens de parlementaire behandeling in dat verband de volgende gevallen genoemd: (1) gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming aan het bezwaar is evident in strijd met een wettelijk voorschrift; (2) het bezwaar richt zich tegen de afwijzing van een herhaalde aanvraag zonder dat in het bezwaarschrift melding wordt gemaakt van sedert het eerste besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden; (3) het bezwaar richt zich tegen een beslissing welke geheel overeenkomt met vast – door de rechter aanvaard – beleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 146 en 147).
5.6.
In casu verschillen partijen van mening zowel over de feiten en omstandigheden die aan de Naheffingsaanslag ten grondslag liggen (Heeft belanghebbende slechts ‘zeer korte tijd’ stilgestaan? Is die tijd gebruikt “tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen”?), als over de aan de feiten te verbinden rechtsgevolgen (Houden de feiten in dat sprake was van ‘parkeren’ in de zin van de Verordening?). Een bezwaarfase vormt bij uitstek voor belanghebbende de gelegenheid om bewijs te leveren van en een toelichting te geven op de door hem gestelde feiten en omstandigheden, alsmede zijn daarop gebaseerde standpunten te verduidelijken. Voor de heffingsambtenaar vormt deze fase de gelegenheid om een nader onderzoek naar de relevante feiten in te stellen en om zijn primaire besluit (de Naheffingsaanslag) toe te lichten.
5.7.
Nu uit het bezwaarschrift zelf niet reeds aanstonds bleek dat de door de gemachtigde gestelde feiten en omstandigheden zich niet hadden voorgedaan en/of dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie, is het Hof van oordeel dat het onderhavige bezwaarschrift niet onmiskenbaar ongegrond was (vgl. in gelijke zin Rechtbank Noord-Holland ECLI:NL:RBNHO:2015:2299 en Hof Amsterdam ECLI:NL:GHAMS:2016:2121). In dit kader is niet relevant of de rechter uiteindelijk tot de conclusie komt dat aannemelijk is dat de feiten en omstandigheden zijn geweest zoals de heffingsambtenaar die beschreven heeft (als weergegeven onder 2.2.4).
5.8.
Nu andere uitzonderingsgronden als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb niet zijn gesteld of gebleken, concludeert het Hof dat de heffingsambtenaar zijn hoorplicht ex artikel 7:2 van de Awb geschonden heeft. De rechtbank had derhalve het beroep gegrond dienen te verklaren, de uitspraak op bezwaar dienen te vernietigen en de heffingsambtenaar behoren op te dragen - na het horen van belanghebbende - opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Terugwijzen kan op goede gronden achterwege blijven, bijvoorbeeld indien partijen geen behoefte daaraan hebben en zij een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter wensen. Een andere grond is aanwezig indien evident is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. Van dergelijke gronden is het Hof niet gebleken; integendeel belanghebbende heeft zowel in beroep als hoger beroep gevraagd om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Het Hof zal daartoe dan ook overgaan en komt aan een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de litigieuze naheffingsaanslag niet toe.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (beroepschrift en hoger beroepschrift) x € 495 x 0,5 (wegingsfactor) + 1 (bezwaarschrift) x € 246 x 0,5 = € 618.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar en draagt deze op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 618;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 45 (beroep bij de rechtbank) en € 124 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 169, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.